De taal van touwtjespringen
door Arno Boey
Welke woorden gebruik je thuis aan de eettafel en nergens anders? Hoe noem je je grootmoeder, wat zeg je tegen je kat, huisgenoten of je planten en welke woorden, gezegdes of zinnen gebruik je voor bepaalde voorwerpen of situaties die niemand buiten je familie snapt? We vroegen jullie om deze woorden naar ons door te sturen, zodat woordkunstenaar Arno Boey ze kon verwerken in een tekst. Hij bracht zijn performance voor in een aflevering van 'Moeilijke dingen makkelijk uitgelegd', waarin deze keer de focus lag op taal tijdens de week van het Nederlands. Herbeluister het nu!
De taal van touwtjespringen
Taal begint uit honger. Naar huid: ma-ma, pa-pa. En later, naar anderen: blijf-je, kom-dan. Toen je in een ander land woonde, hongerde je naar brood, naar boeken en een vriend. In die volgorde leerde je de woorden. Ekmek, kitaplar, arkadaş. Naar liefde. Aşk.
De taal waarin je leert spreken is de taal waarin je kunt spelen. Het is de taal van in bomen klimmen, touwtjespringen, buultrappen. Van een eerste blik, van blozende kaken, een valpartij. Het is de taal waarop je later zal terugplooien. Wanneer je ver van huis bent, zal je denken aan de woorden die daar vroeger klonken. Vlerink en knoesel. Ukkefrut en kurremurre. Je stuurt een spraakbericht naar je grootmoeder en hangt terug in de kerselaar, vanaf de grond lijkt je mond te glimlachen.
Je leert elke dag wel nieuwe woorden. Nadat je ze straks voor het eerst hebt gehoord, kom je ze plots overal tegen. Op het nieuws, in de krant, in het boek dat je vanochtend bent begonnen. Bestaat daar een woord voor? Voor woorden die plots glimmen in het donker?
Er zijn woorden die je in het nieuw steken. Als een eerste werkdag, als een balpen met je naam op.
Er zijn woorden die maar kort van jou zijn. Omdat ze bij iemand anders hoorden, bij iemand in wiens taal je voor even en altijd wilde blijven. Soms komen die woorden nu nog uit je mond. Dan schrik je en schik je je weer. Je denkt aan bomen om in te klimmen, aan een eerste blik. Je plooit terug op een taal van vroeger.
Altijd die taal van vroeger.
Spullen worden in dozen verdeeld, kleren teruggegeven, foto’s verscheurd. Maar wat met de taal die jullie deelden? Je wacht op de regen. Je taal bestaat uit ontelbare laagjes afzettingsgesteente.
Je hebt gekozen om sommige woorden uit te slijpen. Omdat ze niet meer bij je passen, omdat je nu iemand anders bent. Je woont in de stad nu. Je woorden klinken als flatgebouwen waarin de zon weerkaatst. Als alles wankelt, is er altijd wel een taal om in te verdwijnen. Maak haar groots en meeslepend en jezelf onzichtbaar. Je zult zien hoe makkelijk je daarmee wegkomt.
Achter elke gevel klinken er woorden die niemand anders spreekt. Je legt je oor op de deurknop van je buren en hoort hen bezig. Toevalligheden die een leven blijven duren, koosnaampjes, een kat die zolang je luistert moppie, pluimie, patatje, ploppie, ploterke, poeshkin, moezie, muizie, pluizeke heet. Het is een taal die enkel binnenshuis bestaat, ze bloeit in de schaduw. Dat is thuistaal.
Mijn ouders spreken onderling een aangenomen taal, maar wanneer je moeder boos wordt, schakelt ze razendsnel over in haar moedertaal. Het is als de donder die enkele tellen voor de bliksem komt. Je bent gewaarschuwd.
Mijn grootmoeder kwam in de jaren zestig naar hier. Ze spreekt een mengeling van Frans en Italiaans, maar in geen van die landen is ze nog echt te verstaan. Franse woorden volgen de Italiaanse grammatica, maar haar Italiaans is gedateerd en uit de mode. Ze leeft op haar eigen stukje grond, haar taal is een gesteente die enkel zij nog spreekt.
Mijn vader is uit haar taal gekropen.
Hij had woorden op zak die niemand anders kende. Svilouper: een verbastering van sviluppare, uitleggen. Of affitouer: een samentrekking van à louer en affitare. Huren over de grenzen heen.
Er zijn woorden die gehuurd worden. Ooit geef je ze terug.
Er zijn woorden die op niets rijmen. Twaalf en zilver.
Er zijn woorden die ons doen zingen. Ik hou van u. Ne me quitte pas. We are the champions.
Er zijn woorden die straks niet meer zullen bestaan. Aamborstig en kloekmoedig. Kabouche en schavoal. Ze doven uit.
Er zijn woorden die tegen het einde pas terugkomen. Wanneer het vergeten is begonnen, wanneer alles rond ons stil is geworden, zingt daar weer een zin uit een taal van vroeger.
Altijd die taal van vroeger.
Er is een woord dat het laatste zal zijn. Een briesje, een zucht. Het komt altijd onaangekondigd. Er luiden geen klokken, er klopt niemand aan de deur. Kaken gespannen, de tong zet aan. Uit iets komt niets. Misschien zeg je ‘ukkefrut, ‘pienemie of ‘kabouche’. Misschien zeg je ‘licht’, ‘dag’, of ‘blijf je’. Je zal het niet geweten hebben. Niets houdt de taal tegen.