De messenmaker van Tbilisi
Stefan Hertmans
De messenmaker van Tbilisi
De messenmaker van Tbilisi en een interview met Stefan Hertmans werden op 8 augustus 2012 gepubliceerd als speciale bijlage in De Morgen in een reeks citybooks.
Geef mij opnieuw, dacht ik, de oeroude geur in de kelders van de messenmaker van Tbilisi. De overvolle bakken hoorn van jonge herten en stieren, de jute en de lijm. Geef mij zijn kortarmige bewegen terug, de geur van metaal die uit zijn oude kieltje stijgt, de gulheid van zijn eenvoudige geest, zijn fijne handen over een vlijmscherp stuk blinkend staal, de grillige droom van de auguren. Geef me opnieuw de dierbare stank van olie, oude vodden en rommel, de tover van oud hout, ijzervijlsel, en puinstof aan de brokkelige muren. De oeroude gewelven, steeds weer andere achter elkaar als in kelders van Piranesi, onder de hoge vervallen burgerhuizen van weleer, de schaarse lampen uit dit armoedige ondergrondse, de fonkelende lemmeten in de schemer op de oude, ronde tafels. Toon me opnieuw de ogen van de messenmaker van Tbilisi, lachend en wijs, zijn gezicht vol beweeglijke rimpels, de uitdrukking van een jongen uit een andere tijd. Toon mij opnieuw zijn kwetsbare vingers als die van een oude edelman, zijn schort die blinkt van ijzerstof en smeer, zijn vrouwelijke pols, waarvan hij drie haartjes afscheert met een kromzwaard terwijl hij lacht en vraagt of ik het nog scherper wil. De binnenplaats is stil. Hier en daar kijkt een gezicht boven de oude leuning van een net nog niet instortend balkonnetje, een glimp van ogen onder het afdak en de grote, dode machine in een hoek, geur van eeuwen niet gereinigde steen, van herinnering die door de dingen wordt vastgehouden, en die de kortlevende mensen zonder woorden herkennen. Leid me weer door die gang, die toegang naar wat nooit geweest is in mijn kinderjaren en dat ik toch feilloos herken.
De messenmaker neemt mijn kleine zakmes in de hand, betast de soepel gebogen vorm lang, herkent met zijn tastende vingers feilloos de vorm van de cicade in het metaal, hij knikt traag alsof hij noten proeft uit een ander klimaat, legt het op zijn vlakke hand en lacht, met een vredige blik die de hele wereld lijkt te kennen.
Geef mij, dacht ik, de koelte van dat ogenblik terug, diep in de middag, voordat de warme schemer mij weer in de straten duwt.
Het was 2003, september denk ik, een paar maanden voor de Rozenrevolutie die ik, eenmaal weer thuis, gespannen volgde op televisie. Tbilisi verscheen als een fantasy screen waarop ik desondanks dingen herkende, waarvan ik de fysieke werkelijkheid kon decoderen in vluchtige televisiebeelden, straathoeken waarvan ik de geur van gebrande noten kende, gemengd met oude pis in de steen. Laat me de oude messenmaker van Tbilisi weer opzoeken, dacht ik nu, acht jaren later. Maar zoveel was veranderd, hedendaagser geworden, verwarrender ook, sommige gebouwen waren weg, andere nog dieper in elkaar gestort, er lag een soort modernistische reuzenschoen over de Mtkvaririvier, de stroom die bruin en snel de stad doorklieft tussen zijn steile rotsen en sinds eeuwen ondergelopen karavanserai; een soort mini-Eiffeltoren flikkerde ’s nachts op de heuvel buiten de stad. Maar het oude koertje, niet ver vanwaar een orthodoxe kerk en de grote synagoge broederlijk naast elkaar staan, vond ik als bij toeval terug. Een man van ongeveer vijftig zat mijmerend naast de oude, enorme machine, en ik kon nog steeds niet begrijpen waar die ooit toe had gediend; twee vrouwen – vermoedelijk een moeder en haar dochter, hoewel ze er als zusters uitzagen – lachten met de vreemdeling die daar stond te dralen en te draaien, en die hen in het oog kreeg. Ze verdwenen achter het hemelsblauwe scherm van hun waaiend wasgoed en sloten de rammelende terrasdeur; twee duiven vlogen op. De zittende man voor mij keek op, knikte stil van nee omdat hij mijn pogingen om hem aan te spreken niet begreep, en wees toen met zijn hand naar de straatkant.
Hoezo, de straat? Was de meesterlijke messenmaker de straten op gestrompeld, nu wellicht nog ouder dan ik me kon inbeelden, had hij deze enclave, die op amper enkele tientallen meters van de straat af liggend, ondenkbaar ver van het openbare leven leek te liggen, dan verlaten? Ik wist het niet, ik begreep het niet en ik kreeg geen antwoord.
In de wisselende sfeer van regenvlagen, voorjaarszon en lauwe wind die tegen de heuvels rond de stad op botste, ging ik de bouwvallige doorgang weer door als een terechtgewezene. Ik knipperde tegen het licht, en dwaalde via het lommerrijke Gudiashvilipleintje waar kinderen speelden, voorbij het museum voor volkskunde in de mooie Dadianistraat, in de richting van het Tavisuplebaplein, waar de Heilige Joris het hectische verkeer dat rondjes om zijn hoge zuil draait, overzag met blinde bravoure, de draak onder hem reikhalzend naar de speer die haar zal doden, glimmend van een nieuwe gouden glans, kinderlijk afstekend tegen het heraldische blauw van de lucht. Hier, aan de voet van Sint-Joris, kwamen symbolisch twee grote lanen samen, de ene genoemd naar de Rus Poesjkin en de andere naar Shota Rustaveli – de grote twaalfde-eeuwse dichter die als de stichter van de Georgische literatuur wordt beschouwd. Oude culturen eren hun dichters in hun grootste lanen, niet hun krijgsheren of politieke arrangeurs. Wie de straatnamen in Tbilisi opzoekt, kan de halve cultuurgeschiedenis van het land begrijpen.
De dag leek op een oude afbeelding, een van die etsen van vroegere reizigers waarin de afgebeelde toevalligheden door elke blik omgetoverd werden in een symbool dat ik niet kon ontcijferen, een verloren heiligheid uit een manuscript met vreemde tekens. Ik liep de trappen af naar de schemerige, ondergrondse gang die voorbijgangers naar de overkant van het hectische plein brengt – een schimmenwereld waar muzikanten, broderie producerende weduwen, een amechtige saxofonist, fruitventers, gekromde bedelaars, berooide houtsnijders en arme bouquinisten zich in de vage stank opdrongen aan de hen voorbij klakkende hakken van de immer gehaaste vrouwen. Bij het weer bovenkomen stootte ik op de oude man die, zijn plastic bedelbakje in zijn trillende handen, krom van jicht en scheefgegroeide wervels, bevend en schuddend zo diep vooroverbuigt, dat het onmogelijk is om met je muntje bij zijn bakje te komen, dus leg je die op de trede naast hem. Hij knort als een wezen uit een andere wereld, een diepe, stille knor, want zien kan hij je niet; hij ziet alleen zijn doorgelopen schoenen, die eerder op gestolde lompen lijken, een overblijfsel huid van lang geleden, een toevalligheid waarin hij onnadenkend was gestapt toen hij zijn ene been nog voor zijn andere kreeg. Hij draagt een vuile kap over zijn diep gezonken hoofd, en alles wat je ziet zijn plooien en trilling, en je wordt zijn ontijdse stank gewaar. Hij is je medemens en je bent hem alweer voorbij, want daar zijn de trappen en het licht, in het naar boven lopen passeer je een van die goedkope verblindende godinnen op stiletto’s, die inmiddels door de hele stad banjeren alsof de geschiedenis met hen opnieuw begint, wat ze in zekere zin ook doet.
Waar moest ik mijn oude messenmaker zoeken? Ik nam de metro en zocht hem in de benauwde mollengangen van de schemerig verlichte markt bij het Vagzaliplein, waar de vrouwen door elkaar schreeuwend hun waren aanprijzen en een norse man koperen leeuwtjes verkoopt die aan de Zoroaster-religie herinneren; ik liep helemaal tot Tsereteli, ondervroeg elke straatventer die messen verkocht. Ik zwierf in de stemmige buurt van de Betlemitrappen, waar de oeroude tempel voor Zoroaster verborgen tussen de huizen ligt; ik zwierf op de hoogten van de Narikalaruïnes tussen de veldbloemen boven de stad, ik slenterde langs de boekenstalletjes bij de snelstromende rivier en langs de prullenmarkt, waar oude mannen oude zwaarden verkopen, uitgespreid op een versleten doek. Na dagen stond ik opnieuw beduusd op het drukke trottoir van de grote Rustaveli Avenue; talloze taxi’s, brullende gammele bakken en zwartglimmende SUV’s schoten me voorbij als brommende torren in een terrarium van door dieselwalmen vervuilde lucht. Ik liep in de richting van het Parlementsgebouw, stapte weer de ondergrondse oversteek door ter hoogte van de Kashvetikerk, en ging kijken in het park dat afdaalt in de richting van de rivier. Daar zat een stelletje te zoenen op een bank onder een robinia, die lichtjes met zijn pas ontloken frullerige blaadjes waaide als om hun gloeiende wangen te koelen. Ik zag mijn oude messenmaker nergens, en liep weer naar boven door de Chanturiastraat, langs het in zijn oude muren krakende Museum voor Georgische literatuur. Onder de stil ruisende bomen sprak ik met een man die me vertelde over het zogenaamde Salakbo, waar hij onlangs met zijn handen als klauwen rond het hek van een afsluiting had gestaan, en woedend had gebruld uit zijn hele kracht: dat een of andere rijke patser niet het recht had de Salakbo af te sluiten – Salakbo is een officieuze benaming, een woord dat zoveel beduidt als het Blablaplein, want de Salakbo was een soort van kleine ruimte in de stad, ergens ter hoogte van Shavtelistraat, een ontmoetingsplek die de kritische geesten dierbaar was geweest in tijden van omwenteling en politieke spanningen, toen iedereen op die plek elk ander kwam tegenspreken, kwam sputteren en betogen. De man kon het niet verkroppen dat een rijke arrivist de stad deze discussieplek eigenmachtig had kunnen ontnemen door er een hoog hek omheen te zetten om zo zijn eigen rust in zijn pas gebouwde enclave te garanderen, zonder dat de stad daar iets tegen deed; zijn woede was iets nooit geziens, zo verzekerde me de schrijfster K., die zelf van deze kracht van koppig tegenspartelen tegen de macht is doortrokken – in mijn herinnering klinkt haar korte, van het roken hees geworden lach in haar ruime kelderetage, haar profiel als door Egon Schiele getekend.
Ik liep weer over Rustaveli Avenue, voorbij het Rustavelitheater. De kassa was net open, uitsluitend tussen twee en drie ’s middags naar bleek. Er stond een lange rij van havelozen en burgers door elkaar onder het oude metalen plaatje met de woorden ‘Box office’; verenigd in hun liefde voor romantisch toneel drumden ze samen, spraken niet maar reikhalsden nu en dan even over de schouder van hun voorganger, omdat ze vreesden niet tijdig bij de bespreekbalie te geraken voor het sluitingsuur; sommigen stonden sms-berichten te versturen, anderen lazen een vergeelde krant. Ik keek snel of mijn messenmaker zich niet tussen hen had verborgen, want ik begon te denken dat hij zich schuilhield voor mijn begerige herkenning. In de mondaine patisserie ‘Entrée’ aan de overkant verscholen zich inmiddels de elegante jonge employés met hun laptop, want zij, die tot de avant-garde van de stad behoorden, lazen er hun e-mail terwijl ze Parijse croissants met een espresso macchiato tot zich namen, iets wat ondenkbaar was voor de kleine berooide ratten uit de benedenstad, die al bedelen om een stukje shoti of deda’s puri. Zo struinde ik over de hele Rustaveli, ging herhaaldelijk een van die duistere gangen door waar een pijltje stond met het woord XEROX, en waar, eens je twintig stappen had gedaan, de eenentwintigste eeuw meteen van je af viel omdat je op een oorverdovend stille binnenkoer met gammele gevels en doorgeroeste regenpijpen stond, waar het XEROX-winkeltje niets meer bleek dan een afgebladderd grijs plankje in de muur, waar een in het zwart geklede vrouw van om en bij de vijftig, weemoedig en verveeld, waakte over drie pakjes sigaretten, twee bananen, vijf aanstekers, een zakje batterijen en een krant. Maar weer honderd meter verderop kwam ik voorbij de imposante en hier nog haast misplaatste grote boutique van Ermenegildo Zegna, waar een bewaker met lege blik niets te doen had achter de dure glazen pui, omdat haast niemand in de stad de spullen in de winkel kan betalen. Ja toch, één vrouw was er, een rijzige Japanse vrouw in een roze Chanelpakje. Ze paste schoenen, en je zag dat ze eigenlijk niet van plan was te kopen, dat ze alleen maar wat tijd wou doorbrengen terwijl haar man met chauffeur ergens rondtoerde in één van de geblindeerde zwarte luxewagens die tussen de wrakken door laveerden. Het zou gaan regenen, en ik zweette in mijn regenjas. Ik dacht aan de weldadige massage van de Azerische kolos die me, in de late voormiddag, bijna had gekraakt met zijn grote warme handen, nadat ik in de hete, uit de grond opborrelende zwavelbronnen van de Abanotubani in de buurt van de rivier had gebaad; ik voelde me alweer vermoeid door het gejaagde stappen, en tegelijk werd ik verder gedreven door de vreemde hoop mijn dierbare messenmaker nu wel heel snel ergens te zullen ontdekken in een van de vele nissen, stegen en duisternissen die de armoede altijd heel vindingrijk ontwikkelt op haar drukste boulevards. Iemand had me verteld dat de messenmaker Abchaziër van geboorte was, en Abchazië was nu net het deel van het land waar de huidige Georgiërs om treurden, omdat het hen ontvallen was; de vele machinaties aan hun grenzen maken hen onrustig en weemoedig, zelfs de zuidgrens lijkt te verschuiven door de onbetrouwbare Alazani-rivier, die telkens land wegvreet van de Georgische kant, net daar waar de zoete wijngaarden zich bevinden, en het weer laat aanslibben bij die sluwe Azerbeidjani: een mens is ook nooit gerust. Georgiërs konden zich opwinden om het verlies van elke morzel grond aan de hen omringende landen en volkeren, ze voelden zich bedreigd en opgelicht, zelfs door bergen en water. Hun hele geschiedenis door werden ze belaagd, beroofd, onderdrukt of uitgemoord door afwisselend de Perzen, de Turken, de Mongolen, de Arabieren, de Russen, en zelf probeerden ze regio’s aan te hechten zonder veel succes. Het verlies van Abchazië, die mooie kuststreek, dat land van belofte met zijn palmbomen en warme glooiingen, dat trof hen wellicht nog het meest, alsof ze een dierbaar kind waren kwijtgespeeld. Omdat mijn messenmaker oud was, om niet te zeggen hoogbejaard, moest hij zich de paradijselijkheden van het oude Abchazië zeker nog herinneren, en ik was ongeduldig om hem ernaar te vragen, en eigenlijk ook om te zien of hij zich mijn mes in de vorm van een cicade nog herinnerde. Ik had gehoord dat sommige Abchaziërs nu tot de talloze vluchtelingen behoorden die zich ophielden aan de westrand van de stad, in Koda, ergens voorbij de vredige heuvel van het Etnologisch Museum met zijn oude houten huizen; misschien was hij wel daarheen gegaan, in de hoop enkele van zijn verre verwanten nog een keer te zien voor hij zou sterven? Maar dan nog – in deze zogenaamde IDP-kampen hielden zich zovele ‘intern verplaatste personen’ uit de onrustige regio op: Zuid-Ossetiërs, Azjerbeidjani, arme Mingreliërs en andere Kartvelianen, Svaneten, Yezidi-Koerden, Kistse Tsjetsjenen, Georgische Azeri, zelfs lieden die beweerden af te stammen van de verdwenen Khazaren; Tbilisi, dat wel nooit zou weten wat een zuivere Georgiër dan wel was of moest zijn, verwelkomde hen niet, maar dreef hen ook niet weg. De verdraagzaamheid leek eer op fatalisme, een schouderophalen voor de grillen van de geschiedenis. Maar zou de messenmaker zover zijn geraakt, helemaal tot buiten de stadskern, hij die niet zo goed meer kon stappen en wellicht de schamele vijf lari voor de taxi niet graag zou ophoesten?
Ik was aan het eind van de Rustaveli gekomen, en liep even de merkwaardige tentoonstellingshal in, waar vale foto’s op de spiralende gangpaden hingen, die zich omhoog slingerden langs de oude ramen. Het gebouw herinnerde me enigszins aan het fraaie Guggenheim in New York, maar was verder in alles – zijn stank en koerende duiven in het rottende pleisterwerk, zijn nutteloze schamelheid en verloren waan – daarvan het volmaakte tegendeel. Twee bewakers in uniform en met walkie talkie bekeken me alsof ik een ongewenste indringer was; uit met tape bij elkaar gehouden boxen klonk een soort combinatie van lounge en Georgische techno folk. Nadat een van de bewakers pal naast me was komen staan toen ik volgens hem te lang naar een foto van Karl Lagerfeld had staan staren, liep ik weer naar buiten. Op de trappen voor het gebouw – het was zacht gaan regenen – hadden de verkopers hun massa stierenhoorns, vergulde kadertjes en kunstig bewerkte krissen van de trottoirs naar de hal voor het gebouw in het droge gebracht; ik vroeg een van hen of hij de messenmaker kende, hij draaide in perfecte synchronie zijn handen en zijn ogen ten hemel als was hij deel van een oude iconostase in de Metekhikerk. Op het grote plein even verderop, aan het einde van de Rustaveli Avenue, troepten jongemannen in zwarte pakken en hooggehakte meisjes samen voor de deur van de McDonald’s, tempel van hoop en toekomst in de arme landen. Onverstoorbaar stond het grote bronzen beeld van de dichter des vaderlands de andere kant op te kijken, in de richting van de heilige Joris, helemaal aan het begin van de avenue. Een waas van fijne druppels, als van mist, omgaf de hand die de schriftrol omklemde.
Ik liep nu maar een eind de Kostava Avenue op, sloeg dan linksaf en koos voor de lommerrijke straten van het hoger gelegen stadskwartier dat ooit door rijke Polen werd bewoond – vervallen glorie wasemde me tegemoet uit de winkeltjes en panden, de stemmige binnentuintjes achter de muren, de schemerige hallen en trapgangen; de openstaande dubbele deuren toonden hun barsten en scheuren, en nergens was een deurbel of een klink te bespeuren. Ik wist dat ik uiteindelijk op de westers aandoende Chavchavadze Avenue moest uitkomen, keerde echter op mijn stappen terug ter hoogte van de Barnovistraat. Goed, ik zou de Mtkvari opnieuw oversteken bij de Marjanishvilistraat en via de Agmashenebeli Avenue de andere kant van de stad doorkruisen. Bij de rivier waren de gebruikelijke venters net bezig hun prullaria, vierdehandse fototoestellen, zakmessen, telefoonopladers, moeren en bouten, kannetjes en kadertjes, oude dvd’s en kleine iconen op te ruimen, omdat de lui overdrijvende regenbui de oevers had bereikt; boven me uit torende het presidentiële paleis met zijn blauwe koepel als een anomalie, de opulentie die vergeet dat ze er niet fatsoenlijk uitziet wanneer ze zich buigt over hen die aan haar voet vechten om hun bestaan. De wijken achter het paleis zijn van de armetierigste die deze complexe stad te bieden heeft, de oude huizen buigen er kriskras door elkaar diep voorover, als op een schilderij van de grote Elena Akhvlediani; de Armeniërs en de Joden hebben er lang gewoond, en deze stadswijk herinnert eraan hoe Tbilisi steeds weer uit haar eigen as is opgestaan om even later weer in puin te vallen. Hier konden in duistere tijden van armoede de bewoners zelfs niet meedoen met het vindingrijke spelletje van de benedenstad, waar bewoners vanop hun balkons hengels met een ijzerdraad eraan uitgooiden naar de elektrische lijn van de trolleybus, om op die manier elektriciteit te stelen voor hun schamele lampen – waardoor in duistere tijden de straten op spinnenwebben leken, totdat de stadsdienst ze alle kwam verwijderen. Geschiedenis is hier een schouderophalen van de tijd, en de mensen behelpen zich op hun verwaarloosde balkons, in hun decennia oude autowrakken, ze doen de was en ze bereiden hun gerechten, ze lachen en ze zingen want ze zijn onuitroeibaar muzikaal en goedgezind, ze neuken dronken en lui in hun krakkemikkige bedden en op een dag staat hun dochter zwanger voor de deur met een kerel uit Kolchis, waar de moerassen beginnen. Ze leven de tijd die hen is toegemeten tussen muren die hen onophoudelijk inpeperen dat de duur een illusie is, en toch verliezen ze de moed niet, integendeel, ze lachen met elkaar en halen de schouders op om de dwaasheid van elk streven. Maar als de vreemdeling voorbij hun deur komt, buigen ze nukkig het hoofd en weigeren zijn groet te beantwoorden. Misschien was de messenmaker deze hellende straten op geklommen om hier een familiestuk, dat hij liefdevol had hersteld, terug te bezorgen? Ik moest aan de Kasbekh-berg denken, die hoge berg in het noordwesten van het land, en aan Prometheus, die aan die vage, in de verte altijd wenkende besneeuwde top geketend werd door de wraaklustige goden van weleer; ooit, bij mijn vorige bezoek, had een dronken boer me halfweg naar de top gebracht in een gammele auto die opsprong in de bulten van de weg, terwijl de jonge koeien zich ijlings uit de voeten maakten. Ik voelde een groot verlangen opkomen om van hieruit de verre top te zien, maar ongetwijfeld was dat dwaas. Ik strompelde door de straten en kreeg pijn in mijn kuiten en voeten. De zon viel weer door de wolken en de temperatuur sprong enkele graden omhoog, zodat ik puffend mijn jas moest uittrekken. Terwijl ik daarmee bezig was zag ik hem plots op een bouwvallig binnenkoertje staan, ik denk ergens bij de Samreklostraat, onder een licht wuivende hemelboom, ook wel bijenboom, spork of ailanthus genoemd; de messenmaker stond er, in zijn oude vuile kieltje, en hij wreef met zijn gevoelige duim over een feilloos geslepen kling die flikkerde in het openvallende zonlicht; de fijn bewerkte schede hield hij onder de arm geklemd, en hij keek op – hij keek op en moest me zien! Ik stak de hand op, een beetje stijf en dwaas zoals de mythische koning Wachtang dat doet op zijn grote bronzen paard bij de rivier aan de Metekhibrug; de messenmaker keek in mijn richting, zijn oude nek kwam als die van een schildpad uit zijn grauwe kraag geschoven, en zijn blik was loerend en aandachtig. Ik moet zo’n dertig stappen van hem af hebben gestaan, en ik kwam in beweging, ik liep met een brede glimlach en uitgestoken hand op mijn dierbare messenmaker toe; ergens klonken de heldere klokken van een van de vele kerken, het was rond vijf uur in de middag, ik vermoed dat het de kathedraal van de Heilige Drievuldigheid in de buurt van de Observatoriumstraat was, een kerk die door de inwoners van Tbilisi de Sameba wordt genoemd; maar hij, die traag het hoofd schudde alsof het om een pijnlijke vergissing ging waarmee hij me uit fijngevoeligheid niet wou kwetsen, draaide zich bedachtzaam om terwijl hij het kleine zwaard in de schede stak, hij keerde me zijn ronde rug toe en verdween traag, als Orpheus in de onderwereld, ergens in de donkere opening van een vervallen werkplaats. Hé, riep ik, maar het was te laat; de zon zat al wat lager en verblindde me nu ze door de takken van de waaierende ailanthus flikkerde als om me te plagen. Ik liep even naar het oude hek bij de binnenkoer, klemde mijn handen om de roestige stangen, en voelde hoe de roestschilfers mijn huid prikkelden zoals de ruwe spons van de masseur in het zwavelbad dat eerder op de dag had gedaan; ik voelde alle energie uit me wegvloeien, de weg terug leek me onaanvaardbaar. Ik bleef er nog lang staan dralen, maar ik wist geen naam die ik moest roepen, ik wist alleen dat hij de oude messenmaker uit Tbilisi was, dat hij die ene was met de onsterfelijke glimlach op zijn gerimpelde oude gelaat, zijn vriendelijke, Abchazische gelaat; en alle gezichten in de straat die me voorbijkwamen leken me vijandig en gesloten, je zag de vraag in hun blikken: wat ik hier eigenlijk stond te doen in mijn westerse plunje en met die rare jas op mijn arm. Een oude Zastava kwam aanstuiven in een wolk van stof en roet.
De linkeroever is uitgestrekter en saaier dan de gezellige rechteroever, ik had een lange weg te gaan langs de wanordelijke achterkant van het presidentieel paleis met zijn intimiderende hekken en opslagplaatsen, door straten die fatalistisch leden onder de waakzaamheid om en bij het centrum van de macht, voorbij de jonge gardes in hun uniformen, traag kauwende mannen die me beloerden tot ik de straat uit was, zware sigaretten rokend, zo heftig en intens, alsof ze de geur van diesel uit hun lijven wilden branden. Een vrouw van een jaar of vijftig kwam hijgend en moeizaam de straat op die ik afliep; een lok van haar grijzende haren plakte op haar bezwete voorhoofd, ze zeulde met een plastic tas vol groenten. Ik vroeg haar, deels met gebaren, of het nog ver was tot bij de Metekhikerk, want daar wou ik heen. Ze reageerde geschrokken, geschokt bijna omdat ik haar had aangesproken, ze haastte zich hoofdschuddend verder. Even later liep een grote jonge meid van een jaar of vijfentwintig me met gezwinde stap voorbij; haar jeans spande om haar lange slanke benen, ze droeg een strak truitje met wat glitterletters erop, haar blauwzwarte haren dansten en schitterden op haar rechte schouders en ze stapte zo trots alsof ze een rechtstreekse afstammelinge van Medea was. Ze likte aan een magnum, had haar Ray-Ban boven haar bleke, hoogmoedige gezicht in haar haren gezet, en ze bekeek me spottend. Ik bedacht even dat de oude mannen in Georgië mooie vrouwen naroepen met het woord: ‘Antika!’, maar ik hield wijselijk mijn mond.
Had ik nu mijn messenmaker gezien of niet? Ik kwam na nog een kwartier dwalen via de groentemarkt op Gonasvhilistraat en via het altijd drukke Avlabariplein terug aan in de buurt van de Metekhi. Het was late middag en de auto’s raasden en scheurden rond de rots waarop de oude kerk ooit werd gebouwd; de jonge pope sloeg driftig met zijn grote hamer op de drie klokken die naast de kerk aan een balk hingen. Toeterend en herrie makend reed een karavaan van auto’s de helling van de Metekhirots af, een zoveelste huwelijk had net plaatsgevonden, en toen de sliert beneden was en de oude Mercedessen de boulevard opdraaiden, schoten ze zo hard weg dat je de motoren letterlijk hoorde kraken. Boven aan de oostkant, waar opnieuw regenwolken verschenen, stond Kartlis Deda,de reusachtige Moeder Aller Georgiërs, een kolossaal en onverzettelijk beeld van meer dan twintig meter hoog, relict uit de tijd van het Sovjetimperium, op de hoge heuvel dreigend in het tegenlicht. In haar linkerhand houdt deze soldateske Moeder een drinkschaal voor de vrienden van haar volk; maar in de rechter, die ze ter hoogte van haar heup houdt, klemt ze een enorm aluminium zwaard, horizontaal voor haar heupen, die ze beschermt als waren ze het vaderland zelve; het is een zwaard dat in niets gelijkt op de krissen en de messen van mijn messenmaker uit Abchazië, het is lomp en eenduidig, een ding om te doden en te steken, het heeft niets van doen met de glimlach van de messenmaker, de haartjes op zijn pols of zijn stille geduld in de kelders van Tbilisi. Ik weet dat hoog daarboven, aan de voet van het enorme standbeeld, een schildwacht rondslentert en zich verveelt, hij is altijd humeurig; hij haat zijn job en is ongevoelig voor de tijdloze rust van de botanische tuinen aan de andere kant van de heuvel, waar het stille, eindeloze Georgische land zich verder zet na de hectische onderbreking van de stad, de grote, uitgestrekte, mij inmiddels dierbare stad Tbilisi, genoemd naar de warmwaterbron waarop ze werd gebouwd, en waar ooit, toen koning Wachtang in de vijfde eeuw er twee vogels schoot, iemand een mes moet hebben geslepen, fel en blinkend lag het in zijn hand, de kling was als een juweel, het was een tijd waarin messen juwelen waren, en er moet een oude messenmaker zijn geweest, die me, met zijn Abchazische glimlach waarin verre palmbomen uit zijn kinderjaren wuiven, tot in mijn dromen achtervolgt omdat hij me niet meer herkent.
Tbilisi, mei 2011
Podcast voorgelezen door de auteur.
თბილისელი მეხანჯლე
The 8th of August 2012 the Belgian newspaper De Morgen published the original Dutch citybook De messenmaker van Tbilisi and an interview with Stefan Hertmans in a separate literature supplement as part of a series of citybooks.
სტეფან ჰერტმანსი, თბილისი, 2011 წლის მაისი
დამიბრუნეთ სიძველის სუნი, თბილისელი მეხანჯლის სარდაფში რომ იდგა, – გავიფიქრე. შვლის და ხარის რქებით სავსე ყუთები, ჯვალოს ტომრები და წებო. დამიბრუნეთ მისი დინჯი მოძრაობა, გაცვეთილ ხალათში გამჯდარი ლითონის სუნი, მისი უბრალო სულის სიუხვე, მის ნატიფ ხელში აკიაფებული ბასრი ლითონი, ახირებული ზმანება ავგურებისა. დამიბრუნეთ მონატრებული სიმძაფრე ზეთის სუნისა, ძველმანები და ფართალ-ფურთალი, ძველი ხის მაგია, რკინის ნაქლიბი, მყიფე კედლებზე მოდებული ბათქაშის მტვერი. ძველი თაღების რიგი ყოფილ ბურჟუათა ჟამმოჭმული სახლების ქვეშ, როგორც პირანეზის დილეგებშია. მბჟუტავი ნათურები ამ უბადრუკ მიწისქვეშეთში, ძველებური მრგვალი მაგიდიდან არეკლილი დანის პირები. კვლავ დამანახეთ თბილისელი მეხანჯლის თვალები, ბრძნული და მომღიმარი, მოუსვენარი ნაოჭებით დაფარული სახე, გარდასულ დროთა ყმაწვილკაცური იერი. კვლავ დამანახეთ მისი დიდგვაროვნული ფაქიზი თითები, ზეთითა და ლითონის მტვრით გაპოხილი წინსაფარი, ქალური მაჯა, საიდანაც სამ ღერ თმას იჭრის იატაგნით და სიცილით მეკითხება, კიდევ ხომ არ გაგილესოო. ეზოში სიჩუმეა. მხოლოდ დროდადრო ელავს მორყეული მოაჯირებიდან ცნობისმოყვარე სახეები, თვალები კრთება აივნის სიღრმეში. კუთხეში მიყუჟულა რაღაც ვეებერთელა მკვდარი დანადგარი, სუნი დგას საუკუნეთა მანძილზე გაურეცხავი ქვისა, მოგონებისა, საგნებში რომ ჩაბუდებულა, უსიტყოდ რომ ცნობს მოკვდავი ადამიანი. გამატარეთ ისევ იმ თაღის ქვეშ, მიმიყვანეთ იმ კართან, რომლის წინაშეც მე ჩემს ბავშვობაში არასდროს ვმდგარვარ, მაგრამ დღეს მაინც უშეცდომოდ ვიცნობ.
მეხანჯლე ჯაყვას მართმევს, გულდასმით სინჯავს მის მოქნილ ფორმას, მგრძნობიარე თითები უშეცდომოდ აღიქვამენ ჭრიჭინას ფორმის ფოლადის პირს. თავს მძიმედ მიქნევს, თითქოს უცხო ხილი გაასინჯესო, შემდეგ ბრტყელ ხელისგულზე იდებს ჯაყვას და მშვიდად იცინის იმ კაცის სახით, რომელიც მთელ მსოფლიოს იცნობს.
დამიბრუნეთ იმ წამის სიგრილე, გავიფიქრე, სანამ სიბნელე ისევ შუადღის მზით გამთბარ ქუჩაში გამომაგდებდეს.
ეს იყო 2003 წელს, თუ არ ვცდები, სექტემბრის თვეში, ვარდების რევოლუციამდე ორიოდე თვით ადრე, რომელსაც, შინ დაბრუნებული, დაძაბული ვადევნებდი თვალს ახალი ამბების გადაცემებში. თბილისი ჯადოსნურ ეკრანად იქცა, რომელზეც ნაცნობ ადგილებს ვხედავდი, ფიზიკურ რეალობას ვშიფრავდი წამიერ სატელევიზიო გამოსახულებებში. ამ ქუჩებიდან ხომ კვლავაც მახსოვდა დახალული მიწისთხილისა და კედლებზე შემშრალი შარდის სუნი. და ახლა, რვა წლის შემდეგ ამეკვიატა ეს აზრი – მოდი, ჩემ მოხუც თბილისელ მეხანჯლეს მოვინახულებ. მაგრამ რამდენი რამ დამხვდა შეცვლილი, გათანამედროვებული, ცოტა თავგზის ამბნევიც კი. ზოგი შენობა საერთოდ გამქრალიყო, ზოგიც უარესად ჩამოშლილიყო. მოდერნისტული სტილის გიგანტური ფეხსაცმელი გაედოთ მტკვარზე, რომლის ყავისფერი დინება გამალებით მიიკვლევდა გზას ციცაბო კლდეებსა და საუკუნეთა მანძილზე წყალშემდგარ ქარვასლას შორის. ღამის ქალაქს მინი-ეიფელი დასციმციმებდა. მაგრამ ალბათ ბედი იყო, რომ მაინც ვიპოვე ის პატარა ეზო, არც ისე შორს იმ ადგილიდან, სადაც მართლმადიდებლური ეკლესია და სინაგოგა ძმებივით დგანან გვერდიგვერდ. ორმოცდაათიოდე წლის კაცი ჩაფიქრებული იჯდა რაღაც ძველ, უზარმაზარ დანადგართან, რომლის დანიშნულებაც დღემდე გამოუცნობი რჩება ჩემთვის. ორმა ქალმა, დებივით რომ გავდნენ ერთმანეთს, მაგრამ, თუ არ ვცდები, დედა და ქალიშვილი უნდა ყოფილიყვნენ, სიცილით გამოხედეს უცხოელს, დაბნეული რომ იდგა და არ იცოდა, საით წასულიყო. როცა მიხვდნენ, რომ შევნიშნე, აფრიალებული სარეცხის უკან მიიმალნენ და ოთახის კარი მოიჯახუნეს. ჰაერში ორი მტრედი აფრინდა. ჩემს წინ ჩამომჯდარმა კაცმა ამომხედა, თავი ჩუმად გააქნია – ვერ მიმხვდარიყო, რას ვეკითხებოდი – და ქუჩისკენ გაიშვირა ხელი.
რაო? ნუთუ ქუჩაში აღმოჩნდა ხელმარჯვე ოსტატი, რომელიც დღეს ალბათ იმაზე მეტად იქნება დაძაბუნებული, ვიდრე მე მახსოვს? ნუთუ მიატოვა ეს კუნძული, სადაც ადამიანი წარმოუდგენლად შორსაა ცხოვრებისგან, არადა ქუჩამდე სულ რამდენიმე მეტრია? არ ვიცოდი, ვერაფერს ვხვდებოდი და პასუხსაც არავინ მცემდა.
დასჯილი ბავშვივით გამოვიარე მოშლილი თაღი და ქუჩაში გამოვედი. ჰაერი გაჯერებულიყო ცვალებადი წვიმის შკვალებით, გაზაფხულის მზითა და ვნებადამცხრალი ქარით, ქალაქზე გადმომდგარ მთის კალთებს რომ ელამუნებოდა. დღის სინათლეზე თვალი მოვჭუტე და უმიზნოდ გადავჭერი ფოთლებით დაჩრდილული გუდიაშვილის მოედანი, სადაც ბავშვები თამაშობდნენ. დადიანის ლამაზ ქუჩაზე ხალხური ხელოვნების მუზეუმს ჩავუარე და თავისუფლების მოედანზე აღმოვჩნდი. წმინდა გიორგი თავმომწონედ გადმოყურებდა თავისი სადგომი სვეტის ირგვლივ მოგუგუნე მოძრაობას. მის ფეხქვეშ გართხმულ გველეშაპს ყელი გაეწვდინა გასაგმირად აღმართული შუბისკენ, ცინცხალი ოქრო სათამაშოსავით ბრჭყვიალებდა ჰერალდიკურად ლაჟვარდი ცის ფონზე. აქ, წმინდა გიორგის ფერხთით სიმბოლურად თავს იყრიდა ორი დიდი გამზირი, რომელთაგან ერთი რუსი პოეტის პუშკინის სახელს ატარებს, მეორე კი – შოთა რუსთაველის, რომელიც ქართული ლიტერატურის ფუძემდებლად ითვლება. ძველი კულტურის ქვეყნებში სწორედ რომ პოეტების და არა მთავარსარდლებისა და ბელადების სახელებს არქმევენ დიდ გამზირებს. საკმარისია თბილისის ქუჩათა სახელწოდებებს გადაავლო თვალი, რომ სანახევროდ მაინც ჩაწვდები ამ ქვეყნის კულტურულ ისტორიას.
დღე გავდა ძველ ნახატს, ძველი დროის მოგზაურის მიერ შესრულებულ გრავიურას, რომელზე ასახული მოვლენებიც შეხედვისთანავე უცხო სიმბოლოდ იქცეოდნენ, მე კი უშედეგოდ ვცდილობდი მათ გაშიფვრას, თითქოს იდუმალ სიწმინდეს ვეძებდი, უცხო იეროგლიფებით დაწერილ მანუსკრიპტში რომ ჩაკარგულა. კიბეს ჩავუყევი ჩაბნელებულ მიწისქვეშა გადასასვლელში, რომელიც მოგუგუნე მოედნის მოერე მხარეს ამოდის. გაურკვევლ სურნელთა სიმძაფრეში ჩაფლულ აჩრდილთა სამყაროში აღვმოჩნდი. ქუჩის მუსიკოსები, შავებში ჩაცმული მქსოველი ქალები, სუნთქვაშეკრული საქსოფონისტი, ხილის გამყიდვლები, მოკუნტული გლახაკები, ღარიბი მოჩუქურთმეები და ხელმოკლე ბუკინისტები წყალობას ელოდნენ აჩქარებული გამვლელ-გამომვლელებისგან, ქუსლის კაკუნით მიმავალი ქალებისგან. ამოსასვლელ კიბეზე ბერიკაცს შევეჯახე: აკანკალებულ ხელში პლასტმასის ჯამი უჭირავს, ნიკრისის ქარისგან ისეა წელში მოხრილი, რომ ვერაფრით შეძლებ ხურდა ფული ჯამში ჩაუგდო, კიბეზე უნდა დაუდო. რაღაც არაამქვეყნიურად ხრუტუნებს, წყნარად, თავისთვის, რადგან ცხვირწინ ვერაფერს ხედავს, გარდა თავისი გაცვეთილი ფეხსაცმელებისა, რომლებიც გაქვავებულ ჭინჭებს უფრო გავს, გარდასულ დროთა კანის ნარჩენებს, შემთხვევითობას, რომელშიც დაუფიქრებლად წაყო ფეხი, სანამ ჯერ კიდევ შეეძლო ფეხის გადადგმა. მხრებში ღრმად ჩარგულ თავზე ბინძური ქუდი ახურავს და მოხუცებულობის მძაფრი სუნი ასდის. ამ ადამიანისგან ნაოჭებისა და ცახცახის მეტი აღარაფერი დარჩენილა. ისიც შენსავით ადამიანია, შენ კი გზას განაგრძობ, რადგან კიბეს სინათლისკენ მიყავხარ. გვერდზე ჩაუვლი მაღალ ქუსლებზე შემდგარ ვიღაც იაფფასიან თვალისმომჭრელ ქალღმერთს, დღეს რომ მრავლად მოსდებიან მთელ ქალაქს და ისე დადიან, თითქოს ისტორია მათით იწყება, რაც გარკვეულწილად ასეცაა.
სად გეძებო, ჩემო მოხუცო მეხანჯლევ? მეტროში ჩავჯექი და ძებნა დავიწყე ვაგზლის მოედნის ბაზრობის ჩაბნელებულ, დახუთულ რიგებში, თხუნელის სოროებს რომ გავდა, სადაც მოვაჭრე ქალები გამეტებით ცდილობდნენ ერთმანეთის ხმის ჩახშობას, ვიღაც პირქუში მამაკაცი კი სპილენძის ლომებით ვაჭრობდა, რამაც ცეცხლთაყვანისმცემლები გამახსენა. ძებნაში წერეთელზე გავედი, გამოუკითხავი არ გამიშვია არცერთი ქუჩის მოვაჭრე, ვინც დანებს ყიდდა. ფეხით დავიარე ბეთლემის კიბის მიმდებარე სადა ქუჩები, საცხოვრებელ სახლებს შორის უძველესი მაზდეანური ტაძარი რომაა ჩამალული. დავიარე ნარიყალას ნანგრევები, ქალაქის თავზე ამოსული მინდვრის ყვავილები. შემოვიარე წიგნის გამყიდვლები სანაპიროზე, მშრალი ხიდის ბაზრობა, სადაც ძველ ხალხს ძველი ხანჯლები გამოეფინა გაცვეთილ ხავერდის ტილოებზე. რამდენიმე დღის ძებნის შემდეგ ისევ საგონებელში ჩავარდნილი ვიდექი რუსთაველის გამზირზე. უთვალავი ტაქსი, მოგრუხუნე დაბეჩავებული ავტო და შავად მოლაპლაპე “ჯიპი” ხოჭოებივით დაფუთფუთებდა ამ გამონაბოლქვის ბუღში გახვეულ ტერარიუმში. პარლამენტის შენობისკენ გავეშურე და ისევ მიწისქვეშა გადასასვლელში ჩავედი, ქაშვეთთან ამოვედი და მის უკან მდებარე ბაღში შევიხედე, რომელიც მტკვრის სანაპიროსკენ ეშვება. რობინიას ხის ქვეშ ძელსკამზე გოგონა და ბიჭი ერთმანეთს კოცნიდა, ახლად ამოკვირტული კოხტა ფოთლები ოდნავ ირწეოდნენ, ახურებულ ლოყებს უგრილებდნენ შეყვარებულებს. ჩემ მეხანჯლეს თვალი ვერსად მოვკარი, ამიტომ ჭანტურიას ქუჩაზე დავეშვი, ლიტერატურის მუზეუმის სიძველისგან დაბზარულ კედლებს ჩავუარე. წყნარად მოშრიალე ხის ტოტებქვეშ ვიღაც კაცს გამოველაპარაკე, რომელმაც ეგრეთწოდებული “სალაყბოს” შესახებ მიამბო. თურმე ამ ცოტა ხნის წინ იქ მისულს მავთულის მესერი დახვედრია, რის გამოც გამწარებულს უყვირია, რა უფლებით ხურავს ვიღაც გაბღენძილი მილიონერი ჩვენს სალაყბოსო. “სალაყბო” არაოფიციალური სახელწოდებაა პატარა ადგილისა, სადღაც შავთელის ქუჩის მიდამოებში, რომელიც კრიტიკულად განწყობილი ადამიანებისთვის საყვარელი თავშეყრის ადგილი იყო პოლიტიკური დაძაბულობებისა და არეულ-დარეულობების დროს, სადაც მსჯელობდნენ, კამათობდნენ, ჩიოდნენ. ჩემ თანამოსაუბრეს ვერ მოენელებინა, რომ ვიღაც მდიდარ ოპორტუნისტს თვითნებურად შემოეღობა და მიეთვისებინა ქალაქისთვის ესოდენ მნიშვნელოვანი ადგილი, მხოლოდ იმისთვის, რომ მის ახლად აშენებულ საცხოვრებელ ანკლავს სიმშვიდე არ დარღვეოდა, ქალაქის ხელისუფლება კი ამის საწინააღმდეგოდ თითს არ ანძრევდა. მსგავს პროტესტებს ჩვენთან ყურს არავინ უგდებს, დამარწმუნა მწერალამა ქალბატონმა კ.-მ, რომელიც თავადაც ხელისუფლების ჯიუტი მოწინააღმდეგე იყო. ახლაც ყურში ჩამესმის მისი მყისიერი, თამბაქოს წევისგან ხმაჩახლეჩილი სიცილი, როცა თავის ხალვათ სარდაფში მმასპინძლობდა, თვალწინ მიდგას მისი ეგონ შილესეული პროფილი.
ისევ რუსთაველზე ავედი და რუსთაველის თეატრისკენ გავემართე. სალარო ის-ის იყო გაეღოთ, თურმე მხოლოდ ორსა და სამს შორის იღებოდა. ძველი ლითონის აბრის ქვეშ, რომელზეც “Box Office” ეწერა, გრძელი რიგი იდგა. რომანტიკული წარმოდგენის სიყვარულს ავად და კარგად ჩაცმული მოქალაქეები გაეერთიანებინა და ახლა უსიტყვოდ ატყაპუნებდნენ ფეხებს. დროდადრო რომელიმე კისერს წაიგრძელებდა და სალაროსკენ იჭყიტებოდა. ეშინოდათ, ვაითუ დაკეტვამდე არ მოეწია რიგს. დროის გასაყვანად ზოგი ესემესს გზავნიდა, ზოგიც გაყვითლებულ გაზეთს კითხულობდა. რიგი შევათვალიერე, იქ ხომ არ იყო ჩემი მეხანჯლე. უკვე მეგონა, რომ ემალებოდა ჩემ ძებნით დამაშვრალ თვალებს. ქუჩის მოერე მხარეს, ფეშენებელურ საკონდიტრო “ანტრეში” კოხტად ჩაცმული ახალგაზრდობა შეყუჟულიყო და ლეპტოპებს ჩასცქეროდა. ქალაქის ავანგარდული მოსახლეობა ისე არ მიირთმევს პარიზულ კრუასანსა და ესპრესო მაკიატოს, რომ ელექტროფოსტა არ შეამოწმოს. აუხსენი ახლა ეს იმ უსუსურ, უქონელ ვირთხებს, ქალაქის ცენტრში რომ ერთი ნატეხი შოთის ან დედას პურის სამათხოვროდ მოდიან. ასე შემოვიარე მთელი რუსთაველის გამზირი, განზრახ რამდენჯერმე შევიარე ერთ ჩაბნელებულ თაღში, სადაც ბოძზე აბრა მიეკრათ წარწერით “Xerox”. ოც ნაბიჯს რომ გაივლიდი, წამსვე იგრძნობდი, რომ ოცდამეერთე საუკუნეს აქ ჯერ არ შემოეღწია. ამ ეზოში, მის ბათქაშჩამოშლილ ფასადებზე და დაჟანგებულ ჟოლოფის მილებში სამარისებული სიჩუმე მეფობდა, ხოლო ქსეროქსის მაღაზია სხვა არ იყო, თუ არა კედელზე გაკრული აქერცლილი ფანერის ნაჭერი, რომლის ქვეშაც შავებში ჩაცმული შუა ხნის ქალი ჩამომჯდარიყო და სევდიანი, გაბეზრებული სახით დარაჯობდა სამ კოლოფ სიგარეტს, ორ ბანანს, ხუთ სანთებელას, ერთ შეკვრა ელემენტს და ერთ გაზეთს. მაგრამ აი, ასი მეტრის მოშორებით “ერმენეჯილდო ძენას” დიდ, შთამბეჭდავ და ამ ადგილისთვის ცოტა არ იყოს შეუფერებელ ბუტიკს გადავაწყდი. მზერადაშრეტილი გუშაგი უსაქმოდ იდგა ძვირფასი შუშის ვიტრინის უკან – ალბათ მთელ ქალაქში კაცი არ მოიძებნებოდა, ვინც ამ მაღაზიის ფასებს შეწვდებოდა. თუმცა როგორ არა, იყო ერთი იაპონელი ქალი შანელის ვარდისფერი პიჯაკით. იჯდა და ფეხსაცმელს იზომავდა, მაგრამ ემჩნეოდა, რომ ყიდვას სულაც არ აპირებდა, ალბათ დრო გაყავდა, სანამ ქმარი მძღოლთან ერთად შავად მოლაპლაპე ძვირფას ავტომობილში იჯდა და გზას მიიკვლევდა ქალაქის ოღრო-ჩოღროებში. იწვიმებსო და მეც ლაბადაში ვიხარშებოდი. ბუმბერაზმა აზერბაიჯანელმა მექისემ გამაფრთხილა, იმ დილას რომ ლამის ძვლებში გადამტეხა თავისი დიდრონი თბილი ხელებით აბანოთუბანის ცხელი გოგირდოვანი წყლის აბანოში. ამდენი წანწალის შემდეგ ერთის მხრივ უკვე დაღლას ვგრძნობდი, მეორეს მხრივ კი ნაბიჯს არ ვანელებდი იმ აუხსნელი იმედით, რომ ჩემი ძვირფასი მეხანჯლე სადღაც ახლომახლო იქნებოდა შემალული რომელიმე ჩიხში, ჯიხურსა თუ სარდაფში, გაჭირვების ჟამს რომ სოკოებივით ჩნდება ხოლმე ქალაქის ხალხმრავალ გამზირებზე. ვიღაცამ მიამბო, მეხანჯლე აფხაზეთში იყო დაბადებული. აფხაზეთი იყო დღევანდელი საქართველოს სატკივარი, ქვეყნის დაკარგული ნაწილი. საზღვრებთან გათამაშებული ნაირ-ნაირი მაქინაციების წყალობით არ ელეოდათ ქართველებს საფიქრალი და სადარდებელი. ასე განსაჯეთ, სამხრეთის საზღვარიც კი თურმე შიგნით იწევდა მდინარე ალაზნის ვერაგი ბუნების გამო, რომელიც საქართველოს მხარეს, სწორედ იქ, სადაც უგემრიელესი ყურძნის ზვრებია გაშენებული, მიწას ლოკავდა და გაქნილი აზერბაიჯანლებისკენ ლექავდა. რა დაამშვიდებს კაცის გულს! ქართველი ერთ გოჯ მიწასაც კი არ დაუთმობს მეზობელ ქვეყნებსა და ერებს. ამ მხრივ სანდო არავინაა, მთები და მდინარეებიც კი. მთელი ისტორიის მანძილზე წეწავდნენ, გლეჯდნენ და აოხრებდნენ ქვეყანას ხან სპარსები, ხან თურქები, ხან მონღოლები და არაბები და ხანაც რუსები. უნაყოფო გამოდგა ბუფერული რეგიონების შექმნაც. მაგრამ ყველაზე მძიმე იყო აფხაზეთის, ამ ულამაზესი საზღვაო რეგიონის, პალმის ხეებითა და მზით გამთბარი მთის კალთებით მორთული ამ აღთქმული ქვეყნის დაკარგვა, როგორც ნანატრი შვილი გამოაცალონ დედის კალთას. რადგან ჩემი მეხანჯლე მოხუცი იყო, უფრო სწორად ღრმად მოხუცებული, კარგად ეხსომებოდა ძველი აფხაზეთის სიკეთეები, ამიტომაც ვესწრაფოდი მის ნახვას, რომ გამომეკითხა ყველაფერი. და ალბათ იმიტომაც, რომ შემემოწმებინა, ახსოვდა თუ არა ჩემი ჭრიჭინას ფორმის ჯაყვა. მსმენოდა, რომ აფხაზეთის მოსახლეობის ნაწილი დღეს დევნილთა მრავალრიცხოვან რიგებს ეკუთვნოდა და მათგან ზოგიერთს თავი მოეყარა ქალაქის დასავლეთით მდებარე სოფელ კოდაში. ეს სადღაც იმ მთის იქით უნდა ყოფილიყო, რომელზეც იდილიურად იყო მიმოფანტული ეთნოგრაფიული მუზეუმის ძველი ხის სახლები. ვინ იცის, იქნებ იქ იყო ჩემი მეხანჯლე, რომ სიკვდილამდე ნათესავების მონახულება მაინც მოესწრო. მაგრამ რამდენი “იძულებით გადაადგილებული პირი” იქნებოდა ამ ბანაკებში: სამაჩაბლოდან, აზერბაიჯანიდან, სამეგრელოდან და საქართველოს სხვა კუთხეებიდან; სვანები, ქურთები, ქისტები, ქართველი აზერბაიჯანელები, ყოფილ ხაზართა შთამომავლებიც კი, როგორც თვითონ ამტკიცებდნენ! თბილისში, სადაც ვერავინ გეტყოდათ, ვინაა სუფთა ქართველი, ამ ხალხს არ ქონია გულთბილი დახვედრა, მაგრამ იქიდან არც არავინ დევნიდა. ქართველთა შემწყნარებლობა ფატალიზმს უფრო გავს, მხრებს რომ აიჩეჩავ ისტორიის კაპრიზებზე. მაგრამ ნუთუ მეხანჯლე ამხელაზე გაცდებოდა ქალაქის გულს, კაცი, რომელსაც სიარული უჭირდა და თანაც ძნელად ემეტებოდა საბრალო ხუთი ლარი ტაქსით მგზავრობისთვის?!
რუსთაველის გამზირის დასასრულს რომ მოვაღწიე, ერთ უცნაურ დარბაზში შევიხედე, სადაც ძველი ფანჯრების გასწვრივ სპირალისებური იარუსები მიიგრაგნებოდა ჭერისკენ და ზედ ფოტოები იყო გამოფენილი. ეს შენობა ერთის მხრივ ნიუ იორკის გუგენჰეიმის მუზეუმს მაგონებდა, მეორეს მხრივ კი, თავისი მძაფრი სუნით და ჩამომპალი ბათქაშით, მოღუღუნე მტრედებით, თავისი უმაქნისი სიბეჩავითა და გამქრალი ილუზიით, სწორედ რომ დიამეტრალურად განსხვავდებოდა მისგან. ორმა ფორმიანმა გუშაგმა, რაციებით რომ იყვნენ შეიარაღებულნი, ისე შემათვალიერა, თითქოს ქურდი ვიყავი. წებოვანი ლენტით ერთმანეთზე მიბმული დინამიკებიდან ლაუნჟისა და ქართული ტექნო-ფოლკის ერთგვარი კომბინაცია ისმოდა. ბოლოს, როცა ერთ-ერთი გუშაგი თავზე წამომადგა – ალბათ იფიქრა, რომ საეჭვოდ დიდხანს ვუყურებდი კარლ ლაგერფელდის ფოტოს – გავეცალე და გარეთ გამოვედი. გაავდრებულიყო, ქუჩის მოვაჭრენი ტროტუარიდან შენობის პორტიკში, სიმშრალეში ეზიდებოდნენ ყანწების, მოოქროვილი ჩარჩოებისა და ხელნაკეთი ბებუთების გროვას. ერთ-ერთს მეხანჯლის შესახებ ვკითხე, რაზეც მან უზადო სინქრონულობით გადაატრიალ-გადმოატრიალა ხელები და თვალები ზეცისკენ აღაპყრო, ზუსტად ისე, როგორც მეტეხის ტაძრის ხატებზეა გამოსახული. ოდნავ მოშორებით, იქ, სადაც გამზირი სრულდებოდა, მაკდონალდსის შესასვლელთან შავ-კოსტუმიანი ყმაწვილკაცები და მაღალ-ქუსლიანი გოგონები ირეოდნენ. იმედისა და მომავლის ტაძარი ღარიბ ქვეყნებში. სახალხო პოეტის ბრინჯაოს ქანდაკება უდრტვინველად იდგა და გამზირის დასაწყისისკენ, წმინდა გიორგის მიმართულებით იმზირებოდა. წვიმის ქორფა წვეთები ეპკურა ხელზე, რომელშიც გრაგნილი ეჭირა. კოსტავას გამზირს გავუყევი და სადღაც მარცხნივ ქალქის ზეგანი უბნებისკენ ავუხვიე. აქ ოდესღაც მდიდარ პოლონელებს უცხოვრიათ. სახეზე ვგრძნობდი გარდასულ დროთა დიდების სუნთქვას პატარ-პატარა მაღაზიებიდან და სახლებიდან, კედლებს უკან მოქცეული უბრალო ეზოებიდან, ჩაბნელებული სადარბაზოებიდან და კიბეებიდან. ყველგან შეღებული იყო დახეთქილ-დაბზარული სადარბაზო კარი, ვერსად ნახავდით ზარს ან სახელურს. ვიცოდი, რომ ეს გზა საბოლოოდ პრო-დასავლურ ჭავჭავაძის გამზირზე გამიყვანდა, ამიტომ სადღაც ბარნოვის ქუჩაზე გამოვბრუნდი. გადავწყვიტე, მარჯანიშვილის ქუჩასთან მტკვარი გადამეჭრა და აღმაშენებლის გამზირის გავლით ქალაქის სხვა ნაწილი დამეთვალიერებინა. მშრალ ხიდზე ქუჩის მოვაჭრენი უკვე ალაგებდნენ ფართალ-ფურთალს: მრავალხელგამოცვლილ ფოტოაპარატებს, ჯაყვებს, ტელეფონის დამტენებს, ქანჩებს და ჭანჭიკებს, დოქებს და ჩარჩოებს, ძველ დივიდი-დისკებს და მინიატურულ ხატებს – შხაპუნა წვიმას აქამდეც მოეღწია. პრეზიდენტის ცისფერგუმბათიანი სასახლე ანომალიასავით გადმომყურებდა. მაინც რა არის ეს ფუფუნება, რომელსაც არ ახსოვს, რა უადგილოა მისი მედიდურობა, როცა მის ფერხთით ხალხი არსებობისთვის იბრძვის. სასახლის უკან მდებარე უბნები ალბათ ყველაზე ღარიბულია ამ არეულ-დარეულ ქალაქში. უწესრიგოდ ჩადგმული ძველი სახლები საცოდავად მიზნექილ-მოზნექილან, როგორც დიდი ელენე ახვლედიანის ნახატებზეა. აქ მრავალი საუკუნე უცხოვრიათ სომხებს და ებრაელებს. ქალაქის ამ ნაწილში მოწმე ხდები, რამდენჯერ აზიდულა თბილისი საკუთარი ფერფლიდან და რამდენჯერ დაცემულა ისევ. გაჭირვების შავ-ბნელ წლებში ამ უბნის მაცხოვრებლებს არ ქონდათ იმის განცხრომა, რომ სხვა უბნელებივით ანკესივით ესროლათ დენის კაბელები და ტროლეიბუსის ხაზებიდან მოეპარათ ელექტროენერგია. ქალაქის ქუჩები ობობას ქსელს გავდა, სანამ ადგილობრივმა მმართველობამ ზომები არ მიიღო. ისტორია აქაურთათვის ყოველთვის მხრების აჩეჩვის საგანი იყო, აქ ადამიანები იოლად გადიან თავიანთი უბადრუკი სახლებითა და მრავალჭირნახული ავტოებით, რეცხავენ და ამზადებენ სადილს, იცინიან და მღერიან, მუსიკა და იუმორი ხომ ძვალ-რბილში აქვთ გამჯდარი; მთვრალნი და მოდუნებულნი ღამით საწოლებს აჭრაჭუნებენ, ხოლო ერთ მშვენიერ დღეს მათმა ქალიშვილმა შეიძლება მუცელგაბერილმა შემოაღოს კარი კოლხ ჭაბუკთან ერთად. იმ დროით ცხოვრობენ, რაც ბედმა არგუნა და თუმცა კედლები გამუდმებით უკიჟინებენ, რომ დრო ილუზიაა, ხალისს მაინც არ კარგავენ, პირიქით, შესცინიან ერთმანეთს და მხრებს იჩეჩავენ ამა სოფლის ამაოებებზე. მაგრამ საკმარისია უცხო კაცი შეეფეთოთ, რომ პირქუშად თვალს აარიდებენ და სალამს დაამადლიან. იქნებ მეხანჯლე სადღაც ამ ციცაბო ქუჩებში იყო ამოსული, რომ პატრონისთვის ჩაებარებინა თავის მიერ სათუთად რესტავრირებული ოჯახური რელიკვია? ყაზბეგი გამახსენდა და პრომეთე, ძველი დროის შურისმაძიებელმა ღმერთებმა რომ მიაჯაჭვეს ჰორიზონტზე მუდამ ბუნდოვნად მოკიაფე მყინვარწვერს. წინა ვიზიტისას ერთმა მთვრალმა მწყემსმა სანახევროდ ამიყვანა იქ თავისი დანჯღრეული ავტომობილით, უმოწყალოდ რომ მიაჯაყჯაყებდა ოღრო-ჩოღროებზე და გზას მიიკვლევდა დამფრთხალ ხბორებს შორის. სურვილი მომაწვა კიდევ ერთხელ დამენახა აქედან მყინვარწვერი, მაგრამ ეს, ცხადია, შეუძლებელი იყო, აქედან იქამდე რამდენიმე საათის სავალი მაშორებდა. ამდენი სიარულისგან ფეხებში უკვე ტკივილს ვგრძნობდი. ღრუბლებიდან ისევ გამოანათა მზემ და საგრძნობლად იმატა სითბომ, ამიტომ სულშეხუთულმა ლაბადა გავიძრე. ლაბადას რომ ვიხდიდი, უეცრად, რომელიღაც გავერანებულ ეზოში (თუ არ ვცდები, სამრეკლოს ქუჩაზე) თვალი მოვკარი ჩემ მეხანჯლეს! ერთგულ ხალათში გამოწყობილი მსუბუქად მოშრიალე აილანტის ხის ტოტებქვეშ იდგა და მგრძნობიარე ცერა თითით პირს უსინჯავდა ხანჯალს, რომელიც ისე იყო გალესილი, რომ მზის სხივზე ლაპლაპებდა. კოხტად მოჩუქურთმებული ქარქაში იღლიაში ამოეჩარა. და აი, გამომხედა, გამომხედა და დამინახა! ხელი ავწიე, ცოტა არ იყოს ხისტად და ცერემონიულად, როგორც ბრინჯაოს ცხენზე ამხედრებულმა ვახტანგ გორგასალმა, მეტეხის ხიდთან მტკვარს რომ გადაყურებს. მეხანჯლემ გამომხედა, კუსავით წაიგრძელა გაცვეთილ საყელოში გამოჩრილი ბებერი კისერი და თვალმოჭუტულმა შემათვალიერა. ალბათ მისგან ოცდაათი ნაბიჯი მაშორებდა, ამიტომ ფართო ღიმილით და მისასალმებლად გაწვდილი ხელით ჩემი სანატრელი მეხანჯლისკენ დავიძარი. სადღაც ეკლესიის ზარების წკრიალა ხმა გაისმა, დღის ხუთი საათი იყო. ზარები, ვგონებ, წმინდა სამების საკათედრო ტაძრის სამრეკლოში რეკავდა. უეცრად მეხანჯლემ ზანტად გააქნია თავი იმ კაცის სახით, რომელსაც თავაზიანობის გამო არ უნდა ვიღაც ახირებულ უცხოელს გული ატკინოს, ხანჯალი ქარქაშში ჩააბრუნა, მოხრილი ზურგი მაქცია და დინჯად გაუჩინარდა ჩაბნელებულ საამქროში, როგორც ორფევსი ქვესკნელში. ჰეი, შევძახე, მაგრამ გვიანი იყო. მზე ჰორიზონტისკენ ეშვებოდა და თვალს მჭრიდა ხის ტოტებში გამოჩრილი სხივები. ღობესთან მივედი და დაჟანგებულ მავთულს ჩავებღაუჭე. ვიგრძენი, როგორ მწვავდა ხელისგულს ჟანგის ქერცლი, როგორც მექისის ხეშეში ჯაგრისი გოგირდის აბანოში. ვიგრძენი, როგორ ვიწრიტებოდი ენერგიისგან, რაოდენ შორი იყო ახლა უკან დასაბრუნებელი გზა. დიდხანს ვიყურყუტე იმ ღობესთან, სახელი არ ვიცოდი, რომ დამეძახა. და განა რა ვიცოდი მის შესახებ? მხოლოდ ის, რომ მოხუცი თბილისელი მეხანჯლე იყო და უკვდავი ღიმილი ჩვეოდა მის დანაოჭებულ სახეს, მის კეთილ, მოხუც, აფხაზურ სახეს. ყველა სხვა სახე მტრულად განწყობილი და დალუქული მეჩვენებოდა, მათ თვალებში კითხვის ნიშანი ჩანდა: ვინაა ეს უცხოელი, რომ დაყუდებულა აქ და გადაუკიდია ხელზე ეს უცნაური ლაბადა? გვერდზე ჩამიქროლა ძველმა ზასტავამ, მტვერი და ბუღი დააყენა.
მტკვრის მარცხენა მხარეს ქალაქი უფრო გაწელილი და ჩამკვდარია, ვიდრე მარჯვენა მხარეს. დასაბრუნებლად გრძელი გზა მქონდა გასავლელი პრეზიდენტის სასახლის უკან უწესრიგოდ მიმოფანტულ ქუჩებში, პირქუშ ღობეებსა და ფარდულებს შორის, იმ უბნებში, რომლებიც ასე ფატალურად ემსხვერპლნენ უზენაესი ხელისუფლების სიფრთხილის ზომებს. უნდა ჩამევლო ახალგაზრდა ფორმიანი გუშაგებისთვის, ზანტად მცოხნავი მამაკაცებისთვის, რომლებიც ქუჩის ბოლომდე მაყოლებდნენ თვალს და გამეტებით აბოლებდნენ მძიმე თამბაქოს, თითქოს ასე უნდოდათ ავტომობილთა გამონაბოლქვის ოხშივარი ამოეწვათ საკუთარი ფილტვებიდან. ერთ ქუჩაზე, რომელზეც მე ვეშვებოდი, ორმოცდაათიოდე წლის ქალი ამოდიოდა ხვნეშით. გაოფლილ შუბლზე ჭაღარა თმის კულული მიწებებოდა, ხელში ბოსტნეულით გატენილი ცელოფნის პარკი ეჭირა. მოვუხმე ჟესტების ენას და თავაზიანად ვკითხე, შორი იყო თუ არა მეტეხის ტაძრამდე. შეშინებულმა შემომხედა – აშკარად არ ელოდა, რომ გამოველაპარაკებოდი – და თავის ქნევით ფეხს აუჩქარა. ცოტა მოშორებით ოცდახუთი წლის მაღალმა ქალიშვილმა ჩამიარა. გრძელ, გამხდარ ფეხებზე ჯინსის შარვალი ქონდა შემოტკეცილი, ტანზეც მჭიდროდ ადგა სვიტრი, რომელზეც რაღაც წარწერა ბზინავდა. მოლურჯო შავი თმა მხრებზე ჩამოშლოდა და ისე ამაყად მიაბიჯებდა, თითქოს მითიური მედეას პირდაპირი შთამომავალი ყოფილიყო. შოკოლადის ნაყინს ლოკავდა და გაცრეცილი, ქედმაღალი სახის ზემოთ თმაში რეი ბანის სათვალე დაემაგრებინა. გვერდზე რომ ჩამიარა, დამცინავად გადმომხედა. წამით სურვილი დამებადა, რომ “ანტიკა!” ან მსგავსი რამ მიმეძახა – შეიძლება საქართველოში მიღებული იყო ასე – მაგრამ გონს მოვეგე და ენას კბილი დავაჭირე.
ნუთუ მომეჩვენა თუ მართლა დავინახე ჩემი მეხანჯლე? თხუთმეტიოდე წუთის შემდეგ გონაშვილის ქუჩის ბაზრისა და მუდამ ხალხმრავალი ავლაბრის მოედნის გავლით ისევ მეტეხის უბანში მოვხვდი. საღამოს პირი იყო და ავტომობილები გაშმაგებით დაგელავდნენ კლდის ძირას, რომელზეც ძველისძველი ეკლესია დგას. ახალგაზრდა მნათემ გამეტებით ჩამოკრა ეკლესიის გვერდზე, ხის დირეზე ჩამოკიდებულ ზარებს. მეტეხის აღმართს სიგნალებითა და ზარ-ზეიმით დაუყვა ძველი მერსედესების კოლონა, აგერ უკვე მერამდენე ჯვრისწერა ჩატარებულიყო. ქვემოთ მოედანს შემოუარეს და ისე გამეტებით დაგაზეს, რომ ძრავების ხეთქვის ხმაც კი გავიგონე. დასავლეთ ჰორიზონტზე, იქ, სადაც ისევ წვიმის ღრუბლებს მოეყარა თავი, გიგანტური ქართლის დედა გადმოცქეროდა ქალაქს. საბჭოთა ეპოქის რელიქტი, ოცი მეტრის სიმაღლის კოლოსალური ქანდაკება შეუპოვრად იდგა მზის კონტრაჟურულ შუქში. მარცხენა ხელში ღვინის თასი უჭირავს მეგობრებისთვის, ხოლო მარჯვენაში, მენჯის გასწვრივ, ჰორიზონტალურად – ვეებერთელა ხმალი, თითქოს მის მენჯშია მთელი მამული მოქცეული. ეს ხმალი არაფრით არ გავს ჩემი აფხაზი მეხანჯლის ხანჯლებს და ბებუთებს. ესაა ხისტი, ცალსახა იარაღი მოსაკლავად და ასაჩეხად, რომელსაც საერთო არაფერი აქვს მეხანჯლის ღიმილთან, მის მაჯის თმასთან და მის უჩუმარ მოთმინებასთან, რომლითაც ის თავის სარდაფში აღამებს და ათენებს. ვიცი, რომ მაღლა, ამ უზარმაზარი ქანდაკების ფერხთით კუშტი სახით უქმად ბოლთას ცემს გუშაგი. მას სძულს თავისი სამსახური და არ აღელვებს მთის უკან გაშენებული ბოტანიკური ბაღის სამარადისო სიმშვიდე. ქართული მიწის ეს მყუდრო, უკიდეგანო კუნძული იქ იწყება, სადაც მთავრდება ხმაურიანი ქალაქი – დიდი და წაგრძელებული თბილისი, რომელიც ჩემთვის ასე სანატრელი გამხდარა, რომლის სახელიც მის საძირკველში ამოსულ ცხელ წყაროებს უკავშირდება. იქ, სადაც ვახტანგ გორგასალმა მეხუთე საუკუნეში ორი ხოხობი დაჭრა, ვიღაც ალბათ ხანჯალს ლესავდა, ხელში ეჭირა ალაპლაპებული იარაღი და ბასრი პირი ძვირფას ქვასავით ბრწყინავდა. ეს ის დრო იყო, როცა ხანჯალი საიუვილერო ნაკეთობად ითვლებოდა. და მაშინაც იქნებოდა ერთი მოხუცი მეხანჯლე, რომელიც თავისი აფხაზური ღიმილით, ბავშვობის დროინდელი მოშრიალე პალმების მოგონებებით, ჩემს ზმანებაშიც კი არ მანებებს თავს, რადგან ჩემი სახე აღარ ახსოვს.
სტეფან ჰერტმანსი (გენტი, 1951 წ.) არის დიდი შემოქმედების ავტორი, რომელიც მოიცავს რომანებს, ესსეებს, ლექსებს, პიესებს. წაკითხული აქვს ლექციები ვაშინგტონში, პარიზში, ვენაში, ადელაიდეში, მეხიკოში, ბერლინსა და მედელინში. მისი ნაწარმოებები წარდგენილია Libris–ის, AKO–ს და VSB–ის ლიტერატურულ ჯილდოებზე, მოპოვებული აქვს „მულტატულის“ და „ბორდევეიკის“ პრემიები, „თავისუფალი სიტყვის პრემია“ და სხვა. 1995 წელს გადაეცა ფლანდრიის ავტონომიის პრემია პოეზიის დარგში. მის ნაწარმოებებს აქვეყნებს გამომცემლობა „De Bezige Bij“. ჰერტმანსი ფართო აუდიტორიისთვის ცნობილი გახდა რომანით „მეირელბეიკში“ (1994 წ.), ხოლო ევროპის დონის აღიარება მოუპოვა წიგნმა „ქალაქები. გზად დაწერილი მოთხრობები“ (1998 წ.). მისი თხზულებანი გამოცემულია სხვადასხვა ენებზე ისეთი გამომცემლობების მიერ, როგორიცაა „Pre-Textos“ ესპანეთში (Ciudades, Il Silencio de la Tragedia), „Reaktion Books London“ (Intercities), „Christian Bourgois“ პარიზში (Comme au premier jour), „L’Arche“ პარიზში (L’Ange de la métamorphose) და „Le Castor Astral“ ბორდოში (Entre Villes). 2010 წლის ოქტომბრამდე მუშაობდა გენტის ლიცეუმში „სტუდიუმ გენერალეს“ ორგანიზატორად, გენტის უნივერსიტეტში კი – მკვლევარ–ხელოვნებათმცოდნედ. 2011 წლის ოქტომბერში გამოქვეყნდა მისი ახალი ესსეების კრებული „არკადიის მობილიზაცია“ („De Bezige Bij“, ამსტერდამი). დამატებითი ინფორმაცია: www.stefanhertmans.be
დავით ღოლიჯაშვილი (თბილისი, 1974 წ.) არის ნიდერლანდურენოვანი ლიტერატურის მთარგმნელი. 1998–2002 წლებში თბილისის ილია ჭავჭავაძის უნივერსიტეტში სწავლობდა საერთაშორისო ურთიერთობებს, ინგლისურ, ნიდერლანდურ და შვედურ ენებს. 2003–2004 სასწავლო წელს იყო უტრეხტის უნივერსიტეტის ლიტერატურული თარგმანის ფაკულტეტის სტიპენდიანტი. 2002 წლიდან არის თბილისში ნიდერლანდური ენის ცენტრისა და გამომცემლობა Link–ის თანადამაარსებელი, პედაგოგი, მთარგმნელი. ქართულად ნათარგმნი აქვს ჰოლანდიელი და ფლანდრიელი ავტორების – იოკე ვან ლეეუვენის, სტეფან ჰერტმანსის, ხერიტ კომრეის, არნონ გრუნბერგის, რამზი ნასრის, აგრეთვე სანდრა რულოვსის ნაწარმოებები.
Le forgeur de sabre de Tbilissi
Le 8 août 2012 le quotidien flamand De Morgen a publié la version originale du citybook De messenmaker van Tbilisi et une interview avec Stefan Hertmans dans une série de citybooks.
Rendez-moi l’antique odeur des caves du forgeur de sabre de Tbilissi. Je songeais aux bacs pleins à craquer de bois de jeunes cerfs et de cornes de taureaux, à l’odeur de jute et de colle. Rendez-moi le geste court de son bras, l’odeur de métal qu’exhale sa vieille blouse, la cordialité de son esprit sans détour, ses mains fines sur le fil aiguisé d’un morceau de métal brillant, le rêve capricieux des augures. Rendez-moi la douce puanteur de l’huile, des vieux chiffons et du désordre, la magie du vieux bois, de la limaille de fer, et des murs pourris qui tombent en gravats. Les voûtes ancestrales, qui, comme dans les caves de Piranèse, se suivent sans se ressembler sous les hautes et décrépites maisons bourgeoises d’antan, les rares lampes de ce sous-sol misérable, les lames étincelantes dans le clair-obscur sur les vieilles tables rondes. Montrez-moi une fois encore les yeux du forgeur de sabre de Tbilissi, rieurs et sages, son visage couvert de rides mobiles, son air de garçon d’une autre époque. Montrez-moi une fois encore ses doigts vulnérables de vieux noble, son tablier luisant de limaille et de graisse, son poignet féminin, dont il a rasé trois poils d’un coup de sabre, me demandant en riant si je veux qu’il l’aiguise encore un peu plus. La cour est silencieuse. Ci et là, un visage regarde par-dessus la vieille balustrade d’un petit balcon prêt à s’effondrer, l’ombre d’un regard sous l’auvent et la grande machine morte dans un coin, l’odeur de la pierre jamais nettoyée depuis des siècles, des souvenirs retenus dans les choses, et que les gens aux vies courtes reconnaissent sans mots. Conduisez-moi une fois encore à travers ce passage, cet accès à ce qui n’a jamais eu lieu dans mon enfance et que j’ai aussitôt reconnu.
Le forgeur de sabre tient dans sa main mon petit couteau de poche, palpe longuement la souple forme courbe, reconnaît à tâtons de façon infaillible la forme de la cigale dans le métal, hoche lentement la tête comme s’il goûtait des noix poussées sous un autre climat, le dépose sur sa paume étendue et rit, il a le regard serein de celui qui connaît le monde entier.
Je songeais: rendez-moi la fraîcheur de cet instant au cœur de l’après-midi, avant que le chaud crépuscule ne me rejette dans les rues.
C’était en 2003, en septembre je crois, quelques mois avant la Révolution des Roses, que j’ai suivie avec enthousiasme à la télévision, une fois rentré à la maison. Tbilissi devenait un écran fantasmatique sur lequel au fil de fugitives images télévisuelles je reconnaissais des choses dont je pouvais décoder la réalité physique, des coins de rue dont je connaissais l’odeur de noix grillées, mélangée à celle de la pierre gorgée d’antique pisse. Huit ans plus tard, voilà que je songeais: et si j’allais retrouver le vieux forgeur de sabre de Tbilissi? Mais tant de choses avaient changé, étaient devenues plus contemporaines, plus déconcertantes aussi, certains bâtiments avaient disparu, d’autres avaient continué à se délabrer, une sorte de pantoufle géante avant-gardiste enjambait le fleuve Mtkvari, le fleuve qui fend la ville, brun et rapide entre ses rochers escarpés et ses caravansérails inondés depuis des siècles; une sorte de mini tour Eiffel clignotait la nuit sur la colline à l’extérieur de la ville. Mais la petite cour vieillotte, pas loin d’où se dressent, côte à côte comme des sœurs, une église orthodoxe et la grande synagogue, je l’ai retrouvée comme par hasard. Un homme dans la cinquantaine était assis, méditatif, à côté de l’énorme et archaïque machine, dont je ne parvenais toujours pas à comprendre à quoi elle avait pu servir jadis; deux femmes – une mère et sa fille sans doute, bien qu’on eût dit des sœurs – se moquaient de l’étranger qui se tenait là, à traînasser et tournicoter, et qui les observait. Elles ont disparu derrière l’écran bleu-ciel de leur lessive claquant au vent et refermé la porte branlante de la terrasse; deux pigeons se sont envolés. L’homme assis devant moi a levé les yeux, fait non avec la tête, sans un mot, parce qu’il ne comprenait pas mes efforts pour lui parler, et d’un geste de la main il a indiqué la rue.
Comment ça, la rue? Le magistral forgeur de sabres avait-il pris la route, clopin-clopant, plus vieux peut-être que je ne l’imaginais, avait-il donc abandonné cette enclave, située à quelques dizaines de mètres à peine de la rue, mais qui semblait extraordinairement loin de la vie de tous les jours? Je n’en savais rien, n’y comprenais rien et ne recevais aucune réponse.
Dans l’atmosphère changeante - rafales de pluie, soleil printanier et brise tiède rebondissant sur les collines qui entouraient la ville - j’ai rebroussé chemin sous le passage en ruine, tel un enfant réprimandé. Clignant des yeux dans la lumière, je me suis mis à flâner, j’ai traversé la petite place Gudiashvili ombragée où jouaient des enfants, longé le musée du folklore dans la belle rue Dadiani , je me suis dirigé vers la place Tavisupleba, où Saint-Georges surveille avec une aveugle bravoure le trafic effréné qui tournoie autour de sa haute colonne tandis que le dragon à ses pieds tend le cou vers la lance qui va le tuer, le tout luisant d’un éclat doré tout neuf, se découpant telle une vignette enfantine sur le bleu héraldique du ciel. Ici, au pied de Saint-Georges, deux grandes artères se rejoignent symboliquement, l’une nommée d’après le Russe Pouchkine et l’autre d’après Shota Rustaveli – le grand poète du douzième siècle considéré comme le fondateur de la littérature géorgienne. Les vieilles cultures honorent dans leurs plus grands boulevards leurs poètes, et non leurs guerriers ou leurs arrangeurs politiques. Qui part à la recherche des noms de rue à Tbilissi, découvrira la moitié de l’histoire culturelle du pays.
La journée ressemblait à une image ancienne, une de ces gravures des voyageurs d’autrefois où sous chaque regard les événements représentés se métamorphosent en un symbole que je ne pouvais pas déchiffrer, une sacralité perdue émanant d’un manuscrit aux signes étranges. J’ai descendu les escaliers du passage souterrain plongé dans la pénombre qui mène les piétons de l’autre côté de cette place effervescente – un monde fantomatique où des musiciens, des veuves brodeuses, un saxophoniste asthmatique, des fruitiers ambulants, des mendiants voûtés, des sculpteurs sur bois fauchés et des bouquinistes miséreux se jettent dans une vague puanteur sous les talons des femmes toujours pressées qui leur claquent au nez. En remontant au jour, j’ai heurté le vieillard qui, un petit bac de plastique entre ses mains tremblantes, tordu par la goutte et la scoliose, tout flageolant et chancelant, se tient tellement penché en avant qu’il est impossible de jeter un sou dans son escarcelle, on dépose donc le sou sur la marche à côté de lui. Il grogne comme un être venu d’un autre monde, un grognement profond, calme, car te voir lui est impossible; il ne voit que ses souliers éculés, qui ressemblent plutôt à des loques solidifiées, le résidu d’une peau très ancienne, enfilée par distraction à l’époque où il parvenait encore à mettre un pied devant l’autre. Un capuchon sale couvre sa tête enfoncée entre ses épaules, on ne voit que rides et tremblements, et on découvre sa puanteur abominable. Il est ton prochain, et tu le quittes déjà, car voici les escaliers et la lumière, en montant tu croises une de ces déesses sur talons aiguilles éblouissantes et bon marché qui sillonnent toute la ville comme si l’histoire recommençait avec elles, ce qui est d’ailleurs le cas, en un certain sens.
Où chercher mon vieux forgeur de sabre? J’ai pris le métro et je l’ai cherché dans la taupinière étouffante et mal éclairée du marché de la place Vagzali, où les femmes qui vantent leurs marchandises entremêlent leurs cris, où un homme négocie d’un air grognon des petits lions de cuivre évoquant la religion de Zoroastre; j’ai marché jusqu’à Tsereteli, interrogé chaque marchand vendeur de couteaux. J’ai erré dans l’agréable quartier des escaliers Betlemi, où l’on trouve caché entre les maisons l’antique temple de Zoroastre; j’ai erré sur les hauteurs des ruines de Narikala entre les champs de fleurs, au-dessus de la ville, j’ai flâné entre les étals des bouquinistes au bord du fleuve au débit rapide et visité le marché aux puces, où des vieux hommes vendent de vieux sabres étalés sur un tissu râpé. Quelques jours plus tard, je me suis retrouvé, à nouveau ahuri, sur le bruyant trottoir du grand boulevard Rustaveli; des taxis par milliers, des vieilles caisses rugissantes et des luisantes SUV noires me filaient sous le nez comme des scarabées bourdonnant dans un terrarium rempli d’air pollué par les vapeurs de diesel. J’ai marché dans la direction du Parlement, j’ai repris le passage souterrain à hauteur de l’église Kashveti, et j’ai jeté un coup d’œil dans le parc qui descend vers le fleuve. Un petit couple s’embrassait sur un banc, sous un robinier dont les feuilles à peine écloses, encore chiffonnées, oscillaient au vent, comme pour rafraîchir leurs joues en feu. Je n’ai nulle part vu mon forgeur de sabre, et je suis remonté par la rue Chanturia, en longeant le Musée de la Littérature géorgienne qui gémit dans ses vieux murs. Sous le doux bruissement des arbres, j’ai bavardé avec un homme qui m’a raconté l’affaire du lieu appelé Salakbo, où récemment, les mains agrippées comme des serres à la grille d’une clôture, furieux, il avait crié de toutes ses forces: que l’un ou l’autre nouveau-riche n’avait pas le droit de clôturer le Salakbo – Salakbo est un nom officieux, un mot qui signifie plus ou moins Place Blabla, car le Salakbo était une sorte d’endroit dans la ville, quelque part du côté de la rue Shavteli, un lieu de rencontre devenu cher aux cœurs des esprits critiques pendant les périodes de bouleversements et de tensions politiques, lorsque les gens y venaient se contredire l’un l’autre, râler et manifester. L’homme ne pouvait pas le digérer: afin de garantir sa propre tranquillité dans son enclave nouvellement construite, un richard avait réussi d’autorité à priver la ville de ce lieu de discussion en l’entourant d’une clôture, sans que la ville n’intervienne en rien pour l’en empêcher; sa fureur, ce fut du jamais vu, l’écrivaine K me l’a confirmé - elle-même est imprégnée de cette volonté farouche de se rebeller contre le pouvoir –je me souviens de son rire court, rauque à force de fumer, qui résonnait dans son spacieux sous-sol, je revois son profil à la Egon Schiele.
J’ai repris le grand boulevard, je suis passé devant le théâtre Rustaveli. Le guichet venait de s’ouvrir - exclusivement entre quatorze et quinze heures, semble-t-il. Une longue file de miséreux et de bourgeois mélangés piétinait sous la vielle plaque de métal portant les mots Box Office; réunis dans leur amour pour le théâtre romantique, ils s’entassaient, ne parlaient pas mais tendaient de temps à autre le cou par-dessus l’épaule de la personne devant eux, parce qu’ils craignaient de ne pas atteindre le guichet à temps, avant sa fermeture; quelques-uns envoyaient des sms, d’autres lisaient un journal jauni. J’ai jeté un bref coup d’œil pour voir si mon forgeur de sabre ne se cachait pas parmi eux, car je commençais à croire qu’il fuyait mon regard avide, craignant d’être reconnu. En attendant, en face, dans la pâtisserie mondaine Entrée se retranchaient les jeunes employés élégants avec leurs lap-tops; ils appartenaient à l’avant-garde de la ville, eux, ils lisaient leurs courriels tout en avalant des croissants parisiens accompagnés d’un espresso macchiato, une chose inimaginable pour les rats désargentés de la ville basse, obligés de mendier un morceau de shoti ou de dedas puri. J’ai déambulé ainsi tout au long du Rustaveli, m’enfonçant à plusieurs reprises dans un de ces passages obscurs signalé par une flèche portant le mot XEROX et où, après les premiers vingt pas, le vingt-et-unième siècle te glisse aussitôt des épaules parce qu’on se retrouve dans une cour intérieure silencieuse à crier, entourée de façades ravagées et de gouttières trouées par la rouille, et que la boutique XEROX s’avère n’être rien de plus qu’une planche écaillée dans le mur où une femme vêtue de noir, la cinquantaine mélancolique et désenchantée, surveille trois paquets de cigarettes, deux bananes, cinq briquets, un sachet de batteries et un journal. Mais cent mètres plus loin, rebelote, je passais devant la grande et imposante - et plutôt incongrue ici – boutique d’Ermenegildo Zegna, où un garde au regard vide se tournait les pouces derrière la somptueuse façade de verre, parce que pratiquement personne dans cette ville ne peut se payer ce qu’on y vend. Si, quand même, il y avait une femme, une femme japonaise de taille élancée dans un tailleur Chanel rose. Elle essayait des chaussures, et on voyait qu’elle n’avait aucune intention d’acheter, qu’elle voulait simplement passer le temps tandis que son mari avec chauffeur se baladait quelque part dans une luxueuse voiture blindée qui louvoyait entre les épaves. Il allait pleuvoir, et je transpirais dans mon imperméable. Je pensais au massage bienfaisant du colosse azéri qui, en fin de matinée, m’avait presque cassé de ses grandes mains chaudes, après ma baignade dans les sources sulfureuses d’Abanotubani qui sortent en bouillonnant du sol près du fleuve; je me sentais à la fois fatigué à nouveau par cette marche fébrile, et poussé par l’étrange espoir de découvrir mon cher forgeur de sabres, très vite à présent, quelque part dans un de ces nombreux renfoncements, ruelles et ténèbres que la misère, toujours très imaginative, engendre sur ses boulevards les plus fréquentés. Quelqu’un m’avait raconté que le forgeur de sabre était abkhaze de naissance, et l’Abkhazie est justement la région du pays que les Géorgiens pleurent, parce qu’elle vient de leur échapper; les nombreuses machinations ourdies à leurs frontières les inquiètent et les attristent, même la frontière sud semble se déplacer à cause de la peu fiable rivière Alazani, qui ne cesse de rogner du terrain du côté géorgien, là justement où se trouvent les doux vignobles, pour le déposer sous forme d’alluvions chez ces rusés Azerbaïdjanais: on n’est jamais tranquille. Les Géorgiens peuvent s’échauffer pour le moindre lopin de terre passé aux pays et aux peuples qui les entourent, ils se sentent menacés et grugés, même par la montagne et l’eau. Tout au long de leur histoire, ils ont été tour à tour assiégés, pillés, opprimés ou massacrés par les Perses, les Turcs, les Mongols, les Arabes et les Russes tour à tour, et eux-mêmes ont tenté sans grand succès d’annexer des régions. La perte de l’Abkhazie, ce beau morceau de littoral, cette terre promise de palmiers, chaude et vallonnée, c’est encore ce qui les touche le plus, comme s’ils s’étaient fait voler un enfant. Comme mon forgeur de sabre était âgé, pour ne pas dire très vieux, il devait encore se souvenir des splendeurs de la vieille Abkhazie, et j’étais impatient de l’interroger sur le sujet, et aussi, en vérité, de voir s’il se souvenait de mon couteau en forme de cigale. J’avais entendu dire que certains Abkhazes faisaient aujourd’hui partie des innombrables réfugiés qui séjournent dans la banlieue ouest de la ville, à Koda, quelque part au-delà de la paisible colline du Musée ethnologique avec ses vieilles maisons en bois; il était peut-être bien allé là, dans l’espoir de revoir encore une fois avant de mourir quelques-uns de ses parents éloignés? Mais encore – dans ces camps étiquetés CPDI séjournaient tellement de « personnes déplacées de l’intérieur » issues de cette région agitée: des Ossètes du Sud, des Azerbaïdjanais, des pauvres Mingréliens et autres Kartvéliens, des Svans, des Kurdes yézidis, des Thchétchènes kists, des Azéris géorgiens, même des types qui prétendaient descendre des Khazars disparus; Tbilissi, qui ne saura sans doute jamais ce qu’est ou devrait être un pur Géorgien, ne les accueillait pas volontiers, mais ne les repoussait pas non plus. Cette tolérance ressemblait plutôt à du fatalisme, un haussement d’épaules devant les caprices de l’histoire. Mais le forgeur de sabre avait-il réussi à aller aussi loin, tout à fait en-dehors de la ville, lui qui ne marchait plus aussi facilement et qui n’allait certainement pas de gaité de cœur cracher les misérables cinq lari que coûtait un taxi?
J’étais arrivé au bout du Rustaveli, et je suis entré un moment dans ce remarquable hall d’exposition où des photos délavées pendent dans les allées spiralées qui grimpent en serpentant le long des vieilles fenêtres. D’une certaine façon, le bâtiment me rappelait l’élégant Guggenheim de New-York, mais il était pour le reste en tout son contraire – sa puanteur et ses tourterelles roucoulantes dans le plâtrage pourri, sa misère dérisoire et ses illusions perdues. Deux gardiens en uniforme et munis de talkie-walkie me regardèrent comme si j’étais un intrus indésirable; une espèce de mélange de lounge et de techno-folk géorgien sortait de haut-parleurs tenus ensemble au moyen de toile collante. Quand un des gardiens est venu se poster juste à côté de moi parce que selon lui je contemplais trop longtemps une photo de Karl Lagerfeld, j’ai décidé de m’éclipser. Sur les marches devant le bâtiment – une pluie fine s’était mise à tomber – les marchands avaient déménagé au sec leurs fatras de cornes de taureaux, de cadres dorés et de sabres habilement travaillés vers le hall devant le bâtiment; j’ai demandé à l’un d’eux s’il connaissait le forgeur de sabres, il a tourné en parfaite synchronie les mains et les yeux vers le ciel comme s’il faisait partie d’une vieille iconostase de l’église Metekhi. Un peu plus loin, sur la grande place au bout de l’avenue Rustaveli, des jeunes hommes en costume noir et des jeunes filles en hauts-talons se pressaient devant la porte du McDonald, temple de l’espoir et de l’avenir des pays pauvres. Imperturbable, la grande statue de bronze du poète national regardait de l’autre côté, vers Saint-Georges, tout au début de l’avenue. Un voile de fines gouttelettes, comme une brume, enveloppait la main qui tenait le rouleau de parchemin.
J’ai alors pris l’avenue Kostava, ensuite j’ai tourné à gauche et jeté mon dévolu sur les rues ombragées du quartier haut de la ville habité jadis par de riches Polonais – les petits magasins et les maisons, les agréables jardins intérieurs derrière les murs, les sombres vestibules et les cages d’escaliers respiraient une gloire révolue; les doubles portes laissées ouvertes montraient leurs fentes et leurs lézardes, nulle part la moindre trace d’une sonnette ou d’un loquet. Je savais que j’allais déboucher sur l’avenue Chavchavadze, d’allure occidentale; je suis revenu sur mes pas à hauteur de la rue Barnovi. D’accord, j’allais de nouveau traverser le Mtkvari près de la rue Marjanishvili et prendre l’avenue Agmashenebeli pour explorer l’autre côté de la ville. Sur la berge, les traditionnels marchands ambulants étaient justement en train de ranger leur camelote, appareils de photos de quatrième main, couteaux de poche, chargeurs de téléphones, écrous et boulons, pichets et cadres, vieux DVD et petites icônes, car l’ondée paresseuse dérivait vers les berges; au-dessus de moi se dressait le palais présidentiel surmonté de sa coupole bleue telle une anomalie, l’opulence qui oublie qu’elle n’a guère l’air digne lorsqu’elle se penche sur ceux qui à ses pieds luttent pour leur existence. Les quartiers derrière le palais sont parmi les plus misérables qu’offre cette ville complexe, les vieilles maisons s’inclinent profondément les unes vers les autres dans un beau chaos, comme sur les toiles de la grande Elena Akhvlediani; les Arméniens et les Juifs y ont longtemps vécu, et ce quartier nous rappelle combien de fois Tbilissi a ressuscité de ses cendres pour retomber en ruine un peu plus tard. Ici, dans des époques de ténèbres et de misère, les habitants ne pouvaient même pas participer au petit jeu ingénieux de la ville basse, où les habitants depuis leurs balcons jetaient des longs fils de fer pour harponner les lignes électriques des trolleybus, et voler ainsi de quoi alimenter leurs pauvres lampes – en ces temps obscurs, les rues ont ressemblé à des toiles d’araignée, jusqu’au moment où le service municipal est venu enlever tous les fils. L’histoire ici est un haussement d’épaules du temps, et les gens se débrouillent sur leurs balcons écaillés, au volant de leurs épaves âgées de plusieurs décennies, ils font la lessive et préparent les repas, ils chantent et rient car ils sont d’indécrottables musiciens, toujours bien lunés, ils forniquent dans leurs lits bancals, soûls, paresseux, et un beau jour, voilà leur fille sur le seuil, enceinte, accompagnée d’un bonhomme de Colchis, là où commencent les marais. Ils vivent le temps qu’il leur est alloué entre des murs qui leur inculquent sans relâche que la durée est une illusion, et pourtant, ils ne perdent pas courage, au contraire, ils rient ensemble, et haussent les épaules devant l’inanité de toute ambition. Mais lorsque l’étranger apparaît devant leur porte, ils baissent la tête, se renfrognent, et refusent de répondre à son salut. Le forgeur de sabre avait peut-être gravi ces rues escarpées pour rapporter ici un objet de famille qu’il avait réparé avec amour? Je pensais au Kasbek, cette haute montagne au nord-ouest du pays, et à Prométhée, qui avait été enchaîné par d’anciens dieux ivres de vengeance à ce sommet lointain, flou, qui semblait faire signe, toujours enneigé; un jour, lors de mon précédent voyage, un paysan soûl m’avait amené à mi-chemin du sommet dans une vieille guimbarde qui tressautait sur les bosses et les fosses de la route, tandis que les jeunes vaches détalaient. J’ai senti monter en moi un grand désir de voir le sommet depuis l’endroit où je me trouvais, mais c’était idiot sans aucun doute.
Je clopinais donc au long des rues, commençant à avoir mal aux mollets et aux pieds. Le soleil traversait à nouveau les nuages et la température fit un bond de quelques degrés, de sorte que j’ai dû enlever ma veste, tout essoufflé. Tandis que j’étais occupé à le faire, je le vis soudain, debout, dans une petite cour vétuste, quelque part du côté de la rue Samreklo je crois, sous un ailante ondulant légèrement au vent, aussi appelé arbre du ciel, ou encore faux vernis du Japon; le forgeur de sabres était là, dans sa vieille blouse sale, et il passait son pouce sensible sur une lame parfaitement aiguisée étincelante dans la lumière épanouie du soleil; tenant serré sous le bras le fourreau finement ouvragé, il a levé les yeux – il a levé les yeux et devait donc me voir! J’ai levé la main, l’air emprunté et un peu bête comme le mythique Roi Wakhtang sur son grand cheval de bronze au bord du fleuve au pont Metekhi; le forgeur de sabres regardait dans ma direction, son vieux cou, comme celui d’une tortue, glissa hors de son col grisâtre, et son regard était attentif, aux aguets. Je devais me tenir à une trentaine de pas de lui, et je me suis mis en mouvement, j’ai marché vers mon cher forgeur de sabres la main tendue et arborant un large sourire; quelque part sonnaient les claires cloches d’une des nombreuses églises, il était cinq heures de l’après-midi, je suppose que c’était celles de la cathédrale de la Sainte-Trinité aux environs de la rue de l’Observatoire, que les habitants de Tbilissi appellent la Sameba; mais lui, hochant lentement la tête comme s’il s’agissait d’une pénible erreur dont il redoutait par délicatesse qu’elle ne me blesse, s’est retourné avec circonspection tout en glissant le petit sabre dans son fourreau, tournant vers moi son dos voûté, il a lentement disparu, tel Orphée au royaume des ombres, quelque part dans l’obscure entrée d’un atelier délabré. J’ai crié hé! mais il était trop tard; le soleil, plus bas à présent, m’aveuglait, clignotant entre les branches agitées de l’ailante comme pour me narguer. J’ai marché vers la vieille grille de la cour, j’ai serré les doigts autour des barreaux rouillés, et senti les écailles de rouille me picoter la peau comme l’avait fait plus tôt dans la journée l’éponge rêche du masseur aux bains sulfureux; j’ai senti toute mon énergie s’écouler hors de moi, le chemin de retour m’a semblé insurmontable. Je suis resté encore longtemps à traîner là, je ne savais quel nom crier, je savais seulement que c’était lui, le vieux forgeur de sabres de Tbilissi, avec son sourire immortel sur son vieux visage ridé, son chaleureux visage abkhaze; et tous les visages que je croisais dans la rue m’ont semblé hostiles et fermés, on pouvait lire dans leurs regards la question: qu’étais-je en train de faire ici, dans mes fringues d’occidental et ce bizarre veston sur le bras? Une vieille Zastava passa en trombe dans un nuage de poussières et de suie.
La rive gauche est plus étendue et plus morne que la conviviale rive droite, j’avais un long chemin à parcourir: longer l’arrière décousu du palais présidentiel avec ses grilles et ses hangars intimidants, traverser des rues qui souffraient fatalement de la vigilance autour du centre du pouvoir, passer devant des jeunes gardes en uniforme, des hommes qui m’épièrent jusqu’à ce que j’eusse quitté la rue, mâchonnant lentement tout en fumant un tabac lourd, à l’odeur violente, comme s’ils voulaient brûler les relents de diesel qui imbibaient leurs corps. Une femme d’une cinquantaine d’années montait péniblement, à bout de souffle, la rue que je descendais; une mèche de ses cheveux grisonnants collait à son front en sueur, elle se coltinait un sac en plastique rempli de légumes. Je lui ai demandé, en partie par gestes, si l’église Metekhi était encore loin, car c’est là que je voulais aller. Elle eut une réaction de surprise désagréable, choquée parce que je lui avais adressé la parole, elle a pressé le pas en hochant la tête. Un peu plus tard, une grande fille d’une vingtaine d’années m’a dépassé d’un pas rapide; ses jeans moulaient ses longues jambes minces, elle portait un petit pull ajusté orné de lettres pailletées, ses cheveux noirs de jais dansaient et brillaient sur ses épaules carrées et elle marchait avec un bel aplomb, comme si elle était une descendante directe de Médée. Elle léchait un magnum, ses Ray-Ban plantés dans les cheveux au-dessus de son visage pâle et altier, et me regardait d’un air moqueur. J’ai pensé un moment qu’en Géorgie on crie après les belles femmes le mot: «Antika!», mais je me suis sagement retenu.
Avais-je vu oui ou non mon forgeur de sabre? Après encore un quart d’heure de déambulation, je suis arrivé à la rue Gonashvili en passant par le marché aux légumes, et après la place Avlabari toujours très fréquentée j’ai retrouvé les abords de la Metekhi. L’après-midi touchait à sa fin et les autos tournoyaient autour du rocher sur lequel la vieille église fut jadis construite; le jeune pope tapait avec zèle à l’aide d’un gros maillet sur les trois cloches pendues à une poutre à côté de l’église. En klaxonnant et dans un beau chahut, une caravane d’autos descendait la côte du rocher Metekhi, une énième noce venait d’être célébrée, et lorsque la colonne fut en bas et que les vieilles Mercédès s’engagèrent sur le boulevard, elles le firent si brutalement que l’on entendit littéralement craquer les moteurs. Plus haut, du côté est, où des nuages de pluies réapparaissaient, se dressait la gigantesque Mère de tous les Géorgiens, Kartlis Deda, une statue colossale et inébranlable de plus de vingt mètres de haut, relique de l’époque de l’empire soviétique, menaçante à contre-jour sur la haute colline. Dans la main gauche cette mère soldate tient une coupe à boire pour les amis de son peuple; mais dans la main droite, elle serre un énorme glaive d’aluminium, à l’horizontale devant ses hanches, qu’elle protège comme si elles représentaient la patrie elle-même; c’est un glaive qui ne ressemble en rien aux criss et couteaux de mon forgeur de sabres venu d’Abkhazie, il est fruste et rudimentaire, un truc pour tuer et blesser, qui n’a que faire du sourire du forgeur de sabres, des poils sur son poignet ou de sa discrète patience dans les caves de Tbilissi. Je sais que là-haut, au pied de l’énorme statue, une sentinelle tourne en rond et s’ennuie, toujours de mauvaise humeur; ce factionnaire hait son boulot, indifférent au calme infini des jardins botaniques de l’autre côté de la colline, où l’immense pays géorgien continue sa route après l’interruption chaotique de la ville, la grande Tbilissi, si vaste et si chère à mon cœur, nommée d’après les sources d’eau chaude sur lesquelles elle fut construite, et où un jour, lorsqu’au cinquième siècle le Roi Wakhtang y tira deux oiseaux, quelqu’un devait être en train d’aiguiser un couteau; acéré et luisant, il reposait dans sa main, la lame était un vrai bijou, c’était une époque où les couteaux étaient des bijoux, et il devait y avoir un vieux forgeur de sabres au sourire abkhaze où ondoient les palmiers de sa lointaine enfance, qui me poursuit jusque dans mes rêves parce qu’il ne me reconnaît plus.
Tbilissi mai 2011
Traduit du néerlandais par Danielle Losman
Traductrice littéraire Nl-Fr et Ang-Fr, Danielle Losman est née à Gand. Après un doctorat en sciences à l'ULB (Université libre de Bruxelles), et de nombreuses années consacrées à la recherche et à l'enseignement, elle s'est occupé des équivalences d'études à la Commission d'homologation de la Communauté française de Belgique. Passionnée par la littérature, elle fera partie de la première promotion du Centre Européen de Traduction Littéraire (1989-1991). Elle traduit de la poésie et du théâtre (Hugo Claus, Leonard Nolens, Eriek Verpale, Tom Lanoye, Hubert van Herreweghe) ainsi que des romans. Elle a traduit Margriet de Moor, Leon De Winter, Helga Ruebsamen, Renate Dorrestein, Lieve Joris, Roger van de Velde, Stefan Hertmans. Elle collabore à la revue Septentrion. Gallimard a publié en 2005 sa traduction de quatre nouvelles de Nescio sous le titre Le Pique-assiette et autres récits, dont elle a tiré une lecture spectacle qu'elle interprète avec l'acteur Bob de Moor. Pour deBuren, elle a aussi travaillé à la traduction et la lecture radiophonique des Radiolivres (www.radiolivres.eu), projet précédent de citybooks.
Lu à haute voix par Alain Louis
The Knifemaker of Tbilisi
The 8th of August 2012 the Belgian newspaper De Morgen published the original Dutch citybook De messenmaker van Tbilisi and an interview with Stefan Hertmans in a separate literature supplement as part of a series of citybooks.
Restore to me, I thought, that ancient smell in the cellars of the knifemaker of Tbilisi. The tubs overflowing with young stags’ antlers and bulls’ horns, the jute and the glue. Restore to me the short movements of his arms, the smell of metal rising out of his old tunic, the generosity of his simple spirit, his hands delicately poised above a razor-sharp piece of shining steel, as in a capricious dream of augurs. Restore to me that dear old stench of oil, old rags and clutter, the magic of old wood, iron filings and the gritty dust of the crumbling walls. The ancient vaults, each giving way to another like archways in the etchings of Piranesi, below the tall, decaying mansions of a bygone era, the dim lamps of this shabby subterranean realm, the blades on the old, round tables twinkling in the twilight. Show me once again the eyes of the knifemaker of Tbilisi, laughing and wise, his face full of mobile wrinkles, the expression of a boy from another age. Show me his vulnerable fingers, like those of an old nobleman, his apron shiny with grease and iron particles, his feminine wrist, from which he laughingly shaves off three hairs with a scimitar and asks whether I want it any sharper. The courtyard is quiet. Here and there a face peeks over the old railing of a balcony that has not yet quite collapsed, eyes gleam under the lean-to roof, the great, dead machine stands in a corner, the smell is of stone uncleaned for centuries, of memory that is preserved in objects, and which we short-lived humans recognise wordlessly. Lead me once again through that passage, that gateway to something I never knew in my youth and yet recognise instantly.
The knifemaker takes my little penknife, feeling the fluid outlines of its cast form with slow deliberation, easily identifying with his fingers the shape of the cicada in the metal; he nods reflectively as if tasting nuts from another climate, places it on the palm of his hand and laughs, with a peaceful expression that seems to know the whole world.
Restore to me the cool balm of that moment, I thought, deep in the afternoon, before the warm twilight propels me into the streets once again.
It was in 2003, September, I think, a few months before the Rose Revolution, which I followed tensely on television after returning home. Tbilisi had become a fantasy screen, yet one projecting things I recognised; things whose physical reality I could decode in fleeting television images, street corners with which I associated the aroma of burnt nuts, mingled with the smell of ancient piss-soaked stone. Why don't I look up that old knifemaker of Tbilisi again, I thought now, eight years later. But so much had changed, had become more modern, more confusing too, some buildings had gone, others had collapsed yet deeper into themselves, a structure like a modernist giant shoe lay across the Mtkvari river, whose rapid brown waters cleave the city in two, coursing between its cliffs and long-flooded caravanserais; a kind of mini Eiffel Tower flashed at night on the hill outside the city. But I rediscovered the old courtyard almost by chance, not far from where an Orthodox Church and the big synagogue stand fraternally side by side. A man of about fifty sat sunk in thought next to the enormous old machine, and I still couldn't fathom what its function had ever been; two women – presumably a mother and her daughter, though they looked like sisters – were benignly amused by the foreigner pacing uncertainly, his bearings lost, who caught sight of them, causing them to vanish behind the sky-blue screen of their flapping washing and shut the rattling patio door, startling away two pigeons. The man seated in front of me looked up and silently nodded a no, indicating that my attempt at communication had failed, and pointed with his hand in the direction of the street.
What did he mean, the street? Had the master knifemaker, now perhaps inconceivably old, stumbled up to street level? Had he really left this enclave, which was a mere dozen yards or so from the street, yet somehow unimaginably remote from public life? I didn't know, I couldn't grasp what had happened and I couldn't get an answer.
I went back down the crumbling passageway feeling chastened, emerging in a shifting ambience of showers, spring sunshine and a lukewarm wind that collided with the hills around the city. Blinking at the light, I roamed across leafy Gudiashvili square where children played, past the Museum of Ethnography on Dadiani Street, with its old-fashioned charm, heading towards Tavisupleba Square, where St George looked down with blind bravura on the chaotic traffic churning in circles around his high column, the dragon beneath him rearing eagerly towards the fatal spear, gleaming with a fresh coat of gold, contrasting naively with the heraldic blue of the sky. Here, at St George’s feet, two great avenues meet symbolically, one named after Pushkin and the other after the great 12th-century poet Shota Rustaveli, hailed as the father of Georgian literature. In the names of their great boulevards, ancient cultures honour their poets rather than their warlords or the politically adept. To look up the street names in Tbilisi is to grasp half of Georgia’s cultural history.
The day resembled an old illustration, one of those etchings of travellers of a bygone age, in which I read, in random objects, a symbolism that I could not decipher, like hints of a lost divinity in a text penned in an unknown script. I descended the steps to the shadowy, subterranean underpass that takes pedestrians to the other side of the traffic-choked square – a shadowy world of undefined stench in which musicians, lace-making widows, an out of breath saxophonist, fruit vendors, hunched beggars, needy woodcarvers and impoverished booksellers importuned the clacking heels of ever-hurrying women. As I ascended on the other side, I bumped into the old man who clasps a plastic begging bowl with quivering hands, a man rendered entirely crooked by gout and curvature of the spine. He bends over so low, trembling and shaking, that it is impossible to reach his bowl with your coin, so you place it on the step next to him. He grunts like a being from another world, a deep, quiet grunt, for he cannot see you; he can only see his own worn out shoes, which resemble nothing so much as clotted rags, the remains of ancient hides, into which he stepped by chance, unawares, in the days when he could still put one foot in front of the other. He wears a soiled cap on his deeply bowed head, and all you can see is folds and vibration, and you become aware of his unholy stench. He is your fellow human being and you have already passed him, because there are the steps and the light, and as you ascend you pass one of the cheap, blinding goddesses on stilettos, who now strut about the city as if history had begun again with them, which in a certain sense it has.
Where was I to look for my old knifemaker? I took the metro and searched for him in the airless mole tunnels of the dimly lit market on Vagzali Square, where a cacophony of women screech out their wares and a surly man sells small brass lions with faint Zoroastrian associations; I walked all the way to Tsereteli, quizzing every street seller of knives. I wandered around the picturesque neighbourhood of the Betlemi steps, where the ancient Zoroastrian temple lies concealed between the houses; I rambled among the wildflowers over the heights of the Narikala ruins above the city; I roved past bookstalls along the fast-flowing river and past the flea market, where old men sell old swords, spread out on threadbare cloth. Days later I stood perplexed once again amid the bustle of Rustaveli Avenue, that great thoroughfare, down which countless taxis, deafening old trucks and shiny black SUVs shot past me like buzzing beetles in a terrarium full of diesel fumes. I headed in the direction of the parliament building, again crossed through the underpass by Kashveti Church and went to have a look at the park that slopes down towards the river. A kissing couple sat on a bench under a Robinia tree, which fluttered its fresh little feathery leaves as if to cool their hot cheeks. My old knifemaker was nowhere to be found, so I walked back up again to Chanturia Street, past the Georgian Literature Museum, creaking inside its ancient walls. Under whispering trees I spoke to a man who told me about what he called the Salakbo, where he had recently stood with hands like claws, gripping the gate that now fenced it off, and had roared angrily at the top of his voice that no rich bastard or other had the right to close off the Salakbo – Salakbo being an unofficial name, meaning something like Blah Blah Square, because it was a little open space in the city, just off Shavteli Street, a meeting place beloved by dissidents at times of turmoil and political tension, when everyone flocked to that spot to contradict everyone else, to splutter and to demonstrate. The man could not stomach the fact that some wealthy upstart could single-handedly rob the city of this meeting place of minds by walling it off with a great high fence, that he could erect his own enclave, his own little oasis of peace and quiet, without the city authorities lifting a finger; my interlocutor’s wrath had been on a scale never before beheld, I was assured by the writer K, herself imbued with the same strong, rebellious instinct to kick the shins of power – in my memory I hear her curt, hoarse smoker’s laugh echo through her large basement apartment, her profile resembling a sketch by Egon Schiele.
I walked once again along Rustaveli Avenue, past the Rustaveli Theatre. Its ticket booth had just opened; it was open for only one hour a day, between two and three in the afternoon, I later learnt. A long queue in which the ragged and the respectable rubbed shoulders stood under the old metal sign reading Box Office; united in their love of romantic drama they thronged together, not speaking, but craning now and then over the shoulder of the person in front, fearing that they would not reach the counter before it closed; some were sending text messages, others were absorbed in yellowing newspapers. I glanced quickly to see whether my knifemaker had not concealed himself in their midst, because I was beginning to think that he was hiding from my greedy recognition. In the fashionable patisserie Entrée on the other side of the boulevard, elegant young professionals sat curled round their laptops, because that was the establishment where they, the members of the city's avant-garde, checked their emails while eating Parisian croissants and drinking espresso macchiato, a luxury undreamt of by the needy little rats of the lower city, who will beg even for a scrap of shoti or deda’s puri. In this way I rambled the entire length of Rustaveli Avenue, repeatedly passing through those dark passageways marked by an arrow and the word XEROX, and where, after you had gone twenty paces, the 21st century suddenly fell away from you, because you found yourself in the deafening hush of a courtyard with peeling facades and rusty drainpipes, the XEROX shop proving to be nothing more than a little flaking grey counter in the wall, where a black-clad woman of about fifty, looking melancholy and bored, guarded three packets of cigarettes, two bananas, five cigarette lighters, a bag of batteries and a newspaper. But a hundred yards further up the street I passed an imposing and, in this setting, almost indecently large branch of Ermenegildo Zegna, where a security guard with a vacant gaze idled away his time behind the majestic glass shopfront, because almost no one in the city can afford to buy any of its wares. And yet there was a single customer inside, a tall Japanese woman in a pink Chanel suit. She was trying on shoes, and you could see that she wasn't actually planning to buy anything, that she just wanted to distract herself while her husband and chauffeur bowled around in one of those black limousines with tinted windows, hooting and slaloming their way past spluttering old bangers. Rain was expected, and I was sweating in my raincoat. I thought of the healing massage that a giant Azeri had given me late that morning, almost cracking my spine with his great, warm hands, after I had bathed in the hot sulphur springs of the Abanotubani, which bubble out of the ground near the river; I was tired, now, by all that hurried walking, yet I was driven on by the strange hope that I would surely come across my dear knifemaker any minute now in one of the many niches, alleyways and dark places that poverty always inventively creates from the busiest boulevard. Someone had told me that the knifemaker was an Abkhazian by birth, Abkhazia being of all places the region most lamented by present-day Georgians because it had been taken away from them; the many machinations on their borders made them restless and melancholy, even the southern border appears to be on the move, thanks to the perfidious Alazani River, which keeps gobbling chunks of land from the Georgian side, right where the sweet grapes grow in the vineyards, only to spit it out again as silt on the side of those sly Azerbaijanis: it just goes to show that you can never let your guard down. Georgians showed a tendency to get upset about the loss of every scrap of ground to the countries and people surrounding them, they felt threatened and cheated, even by mountains and water. Throughout their entire history they had been alternately besieged, pillaged, oppressed or killed off by the Persians, the Turks, the Mongols, the Arabs and the Russians in turn, while their own attempts at annexing regions weren't proving very successful.
The loss of Abkhazia, that beautiful coastal region, that land of promise with its palm trees and sun-kissed hillsides, perhaps hit them the hardest, as if they had lost a much-loved child. Since my knifemaker was old, not to say geriatric, he must still easily recall the Eden of the old Abkhazia, and I ached to ask him about it; come to think of it, I was also eager to know whether he still remembered my cicada-shaped knife. I had heard that there were Abkhazians among the many refugees sojourning on the city's western edge, in the Koda IDP settlement, somewhere beyond the Open Air Museum of Ethnography, whose old wooden houses dot a tranquil hillside; perhaps he had gone there, in the hope of seeing a few of these distant relatives one last time before he died? But even then – camps like these were bursting at the seams with internally displaced persons from the conflict-torn region: South Ossetians, Azerbaijani, poor Mingrelians and other Kartvelians, Svans, Yezidi Kurds, Kists and Chechens, Georgian Azeri, even individuals who claimed to be descended from the lost Khazars; Tbilisi, which would probably never know what a pure Georgian was or should be, did not welcome them, but it did not drive them away, either. It was a tolerance that seemed more like fatalism, a shrug of the shoulders in the face of history's capriciousness. But would the knifemaker have been able to get so far, right outside the old city centre, now that he was probably too feeble to walk long distances, and perhaps regarded the taxi fare – a paltry five lari – as beyond his means?
I had reached the end of Rustaveli Avenue and stuck my head inside the curious exhibition centre, where pale photographs hung in the spiralling corridors that wound upwards past the old windows. The building reminded me somewhat of the beautiful Guggenheim in New York, though in every other respect – its stench, the cooing pigeons in the rotting plaster, its futile wretchedness and lost grandeur – it was its complete opposite. Two uniformed security guards with walkie-talkies stared at me as if I were an intruder; a mix of what sounded like lounge and Georgian techno folk came from speakers held together with duct tape. When one of the guards positioned himself right next to me after I had, in his view, spent too long looking at a photo by Karl Lagerfeld, I left the building again. On the steps outside – a light drizzle had started to fall – the pavement vendors had scooped up all their bulls’ horns, gilded picture frames and ornamental krises and brought them into the shelter of the hall in front of the building; I asked one of them if he knew the knifemaker; in a perfectly synchronised movement he turned his hands and eyes skyward as if he were part of an old iconostasis in the Metekhi church. On a big square a little further along, at the end of Rustaveli Avenue, young men in black suits and girls in high heels clustered in front of the entrance to McDonald’s, temple of hope and future promise in poor countries. The big bronze statue of the National Bard gazed impassively in the opposite direction, in the direction of St George, right at the other end of the avenue. A film of droplets, like mist, lay on the hand that clasped the scroll.
My feet took me up Kostava Avenue, turned left and then opted for the leafy streets in a quarter that lay higher up, once inhabited by wealthy Poles – faded glory wafted towards me from the houses and little shops, the charming walled gardens, the shadowy hallways and staircases; the open double doors displayed their chinks and cracks, and there was never a doorbell or door handle to be seen. I knew that I would eventually come out on the European-looking Chavchavadze Avenue, but turned back on my steps when I got level with Barnovi Street. Yes, that was it – I would re-cross the Mtkvari river at Marjanishvili Street and cut across Agmashenebeli Avenue to explore the other side of the city. Down by the river, the usual vendors were hurriedly clearing away their trumpery wares: fourth-hand cameras, penknives, telephone chargers, nuts and bolts, little jugs, little frames, little icons and old DVDs, because the rain shower had drifted lazily to the river banks; the presidential palace with its blue dome towered over me like an anomaly, an opulence that forgets how indecent it looks to stoop over those who struggle for survival at its feet. The neighbourhoods behind the palace are the most poverty-stricken that this complex city has to offer; the old houses lean steeply, all higgledy-piggledy, as if on a painting by the great Elena Akhvlediani; for a long time this quarter was inhabited by Armenians and Jews, and it is a reminder of how, time and again, Tbilisi has always arisen from its own ashes, only to collapse into rubble once more after a brief interlude. When times were hard, the residents here couldn't even join in the inventive little game played by denizens of the lower city who, with their fishing rods, cast lines of wire from their balconies onto the overhead wire of the trolley bus to purloin electricity for their dim lamps, giving the streets the appearance of spiders’ webs during these eras of malaise, until the city authorities had them all removed. Here, history is just a shrug in time, and the people find ways of getting by on their neglected balconies, of keeping their ancient old bangers on the road, they do their laundry and their cooking, they laugh and they sing, because they are irrepressibly musical and good-humoured, they fuck drunkenly and lazily in their sagging beds, and one day their daughter turns up at the door pregnant, arm in arm with a guy from Kolchis, that godforsaken region of swamps. They live the time allotted to them between walls that incessantly hammer home the message that nothing is lasting, and yet they don't lose heart, on the contrary, they share jokes with one another and shrug at the folly of any ambition. But if a stranger comes past their door, they drop their heads in a surly fashion and ignore his greeting. Perhaps the knifemaker had climbed these sloping streets to deliver a family heirloom that he had lovingly restored? I was reminded of Mount Kazbek, that high peak in the north-west of the country, and of Prometheus, who was chained to that distant, ever-beckoning snowy summit by the jealous gods of old; once, during my previous visit, an inebriated farmer had driven me halfway to the top in an old rattletrap that bounced over the bumps in the road, causing young cows to flee hurriedly. A great desire arose in me to see the distant summit from my present vantage point, but that was undoubtedly foolish. I hobbled through the streets; my calves and feet were starting to hurt. The sun broke through the clouds once more, and the temperature rose by a couple of degrees; I began to pant and had to take off my jacket. As I was doing this, I suddenly saw him standing in a dilapidated courtyard, I think somewhere near Samreklo Street, beneath a tree of heaven, also known as bee tree, stink tree or ailanthus, whose branches were tossing lightly; the knifemaker stood there in his grimy old tunic, rubbing his sensitive thumb across an expertly sharpened blade that flashed in the unfolding sunlight; the finely worked scabbard was wedged under his arm, and he looked up – he looked up, and could see me, surely! I held up my hand, a little stiffly and foolishly, in the manner of the mythical King Wachtang making the same gesture on his great, bronze horse by the river near the Metekhi Bridge; the knifemaker looked in my direction, his old neck stretched out of his grey collar like that of a tortoise, and his gaze was guarded and attentive. I must have been standing at about thirty paces from him and I started to move, I walked towards my dear knifemaker with a broad smile and outstretched hand; in the distance somewhere, a peal of bells rang out clearly from one of the many churches; it was around five in the afternoon, I assume they came from Holy Trinity Cathedral, which the inhabitants of Tbilisi call the Sameba, near Observatory Street; but he, slowly shaking his head as if some painful mistake had been made and he wished, from natural delicacy, to spare me embarrassment, turned away with a thoughtful air and, as he stuck the dagger in the scabbard, presented his stooping back to me and slowly disappeared, like Orpheus in the underworld, somewhere into the dark opening of a dilapidated workplace. Hey, I shouted, but it was too late; the sun had sunk a little lower and now blinded me by flickering through the waving branches of the ailanthus, as if to tease me. I walked over to the old gate of the courtyard and gripped its rusty bars in my hands, feeling the flakes of rust pricking my skin as the rough sponge of the masseur in the sulphur bath had done earlier that day; I felt all the energy ebb from my body, the journey back seemed intolerable. I stood there hesitating for a long time, but I didn't know what name to call, I only knew that he was the old knifemaker of Tbilisi, the one with the immortal smile on his wrinkled old face, his friendly Abkhazian face; and all the faces in the street passing me looked hostile and tight-lipped; you read the question in their gaze: what was I doing here in my fancy European get-up, with that silly jacket over my arm. An ancient Zastava puffed up in a cloud of dust and soot.
The left bank is broader and more boring than its diverting right counterpart; I had a long walk ahead of me, past the chaotic rear of the presidential palace with its intimidating gates and outbuildings, along streets that suffered fatalistically under the vigilance that radiates from the centre of power, past the young guards in their uniforms, men who chewed slowly and watched me closely until I had got to the end of the street, smoking high-tar cigarettes with desperate intensity, as if they wished to burn the smell of diesel out of their bodies. A woman of about fifty struggled up the street towards me, panting as she went; a lock of her greying hair stuck to her sweaty forehead; she lugged a carrier bag full of vegetables. I asked her, partly with gestures, if it was still far to the Metekhi church, because that was where I wanted to go. She reacted with alarm, quite shocked that I had addressed her; she hurried on, shaking her head. A little while later a tall young thing of about twenty-five swept past me; her jeans clung to her long, thin legs, she wore a tight little jumper with glittery letters, her blue-black hair danced and sparkled on her straight shoulders and she walked as proudly as if she were directly descended from Medea. She was licking a Magnum, had pushed her Ray-Bans up from her pale, haughty features into her hair, and shot me a scornful look. It came into my mind that in Georgia, old men are said to call out ‘Antika!’ after pretty girls, but I wisely held my tongue.
Had I seen my knifemaker now or not? After straying for about a quarter of an hour I found my way back to the Metekhi neighbourhood, via the vegetable market on Gonasvhili Street and the ever-chaotic traffic of Avlabari Square. It was late in the afternoon and the speeding cars tore round the rock on which the church stands; a young priest hammered away fiercely at the three bells that hung from a beam next to the church. A hooting, screeching caravan of cars shot down the slope of the Metekhi Rock, yet another wedding had just taken place, and once the column had got to the bottom and the old Mercedeses had turned onto the boulevard, they accelerated away so hard that you could literally hear the engines crack. Above, to the east, where rain clouds were once again massing, stood the colossal aluminium figure of Kartlis Deda, the Mother of Georgia, a gargantuan relic of the Soviet Empire, poised impregnably on the high hill, threatening against the back light. In her left hand this martial Mother holds a drinking bowl for the friends of her people, but in her right, at hip level, she grips a huge aluminium sword that lies horizontally across her hips, which she guards as if they were the fatherland; it is a sword that in no way resembles the krises and knives of my Abkhazian knifemaker; it is coarse and unsubtle, a thing for killing and stabbing, having nothing in common with the knifemaker’s smile, the little hairs on his wrist or his silent patience in the cellars of Tbilisi. Much higher up, at the foot of the gigantic statue, a bored sentry paces about in a perpetual bad temper; he hates his job and is immune to the timeless peace of the botanical gardens on the other side of the hill, where the silent, endless Georgian countryside starts again after the hectic interruption of the town, the great sprawling mass of Tbilisi, the city which has become dear to me, named after the hot spring on which it was built and where, in the fifth century, when King Wachtang shot two birds, someone must once have sharpened a knife that lay bright and flashing in his hand. The blade was like a jewel, it was a time when knives were jewels, and there must have been an old knifemaker with an Abkhazian smile, the smile of distant waving palm trees from his youth, who, because he no longer recognises me, will pursue me even in my dreams.
Stefan Hertmans, Tbilsi, May 2011
Translated from Dutch by Jane Hedley-Prole
Jane Hedley-Prole studied German and Dutch at the University of Liverpool, after which she settled in the Netherlands. Alongside her job at the Ministry of Foreign Affairs she works as a freelance translator. Since her accreditation as a literary translator by the Dutch Foundation for Literature she has translated Diaghilev; A Life by Sjeng Scheijen (together with S.J. Leinbach), The Fetish Room by Rudi Rotthier, We Are Our Brains by Dick Swaab and What About Me? by Paul Verhaeghe.
Podcast read by Simon Shrimpton-Smith
Die mesmaker van Tbilisi
Gee my weer, dink ek, die oeroue geur in die kelders van die mesmaker van Tbilisi. Die bakke wat oorvloei met die horings van jong takbokke en ramme, die goiing en die gom. Gee my die kort bewegings van sy arms terug, die geur van metaal wat uit sy tuniek styg, die gulheid van sy eenvoudige gees, sy fyn hande bo-oor ’n vlymskerp stuk blinkende staal – soos in ’n wispelturige droom van waarsêers. Gee my weer die geliefde stank van olie, ou vodde en rommel, die tower van ou hout, ystervesel en puinstof aan die verbrokkelende mure. Die oeroue gewelwe, wat steeds weer ander ontbloot soos koepels in die etse van Piranesi, onder die hoë vervalle burgerhuise van weleer, die yl lamplig uit hierdie armoedige ondergrondse wêreld, die vonkelende meslemme in die skemer op ou ronde tafels. Wys my weer die oë van die mesmaker van Tbilisi, laggend en wys, sy gesig vol beweeglike plooie – die gesigsuitdrukking van ’n jong seun uit ’n ander era. Wys my weer sy weerlose vingers soos dié van ’n ou edelman, sy voorskoot wat blink van ysterstof en ghries, sy vroulike polse waarvan hy drie haartjies met ’n kromswaard afskeer terwyl hy lag en vra of ek dit nog skerper wil hê.
Die binneplein is stil. Hier en daar loer ’n gesig uit bo-oor die ou leunings van ’n balkonnetjie wat nog net-net nie ineengestort het nie, oë glim onder die afdak, in die hoek staan ’n dooie masjien, die reuk is dié van stene wat vir eeue nie skoongemaak is nie, van herinnering wat in objekte vasgevang word en wat mense met hulle kortstondige lewens, woordeloos herken. Lei my nog ’n keer deur hierdie gang, waartoe ek nooit in my jeug toegang gehad het nie maar tog onmiddellik herken.
Die mesmaker neem my klein sakmes in sy hand, bevoel die soepel geboë vorm vir ’n lang ruk, herken sonder aarseling met sy tastende vingers die vorm van die sonbesie in die metaal, knik ingedagte asof hy neute proe van ’n ander klimaat, lê dit op sy vlak hand en lag by homself, met ’n vredige uitdrukking op sy gesig wat lyk of dit die hele wêreld ken. Gee my, dink ek, die koelte van daardie oomblik terug, diep in die middag, voordat die warm skemer my weer na die strate stoot.
Dit was 2003, September dink ek, ’n paar maande voor Georgië se Roosrevolusie, wat ek ná my tuiskoms gespanne op televisie dopgehou het. Tbilisi het verander in ’n fantasie skerm, maar tog een wat herkenbare beelde weerkaats. In die vlugtige televisiebeelde het ek straathoeke gesien waarvan ek die geur van gebrande neute onthou, gemeng met ou pis uit die stene.
Nou, agt jaar later, dink ek om weer die ou mesmaker van Tbilisi op te soek. Maar soveel het verander, modern geword, meer verwarrend, sommige geboue is weg, ander het nog dieper inmekaargestort, daar lê ’n soort modernistiese reuseskoen-struktuur oor die Mtkvari-rivier, waarvan die vlugtige bruin stroom die stad in twee kloof tussen sy styl rotse en karavanserai wat vir eeue reeds oorstroom lê. ’n Soort mini-Eiffeltoring flikker snags op die heuwel buite die stad. Maar die ou binnehof vind ek byna toevallig weer – nie ver weg van waar ’n ortodokse kerk en ’n sinagoge broederlik naas mekaar sit nie. ’n Man van ongeveer vyftig sit mymerend langs die ou enorme masjien. Ek kan steeds nie kleinkry waarvoor dit ooit gebruik is nie. Twee vroue – vermoedelik ’n ma en haar dogter, hoewel hulle netsowel susters kon wees – lag vir die vreemdeling wat daar staan en wik en weeg. Wanneer hy hulle blikke ontmoet, verdwyn hulle agter die hemelblou skerm van hulle waaiende wasgoed en sluit die rammelende stoepdeur. Twee duiwe vlieg op. Die sittende man voor my kyk op en knik nee omdat hy my pogings om met hom te kommunikeer nie verstaan nie. Hy wys met sy hand na die straatkant.
Wat bedoel hy met die straat? Het die meesterlike mesmaker, nou moontlik onvoorstelbaar oud, dit na die straatvlak gewaag? Het hy sy enklave wat maar tientalle meters van die straat verwyderd is, maar wat steeds ondenkbaar ver van die openbare lewe verwyderd is, verlaat? Ek weet nie, ek verstaan nie wat gebeur het nie en ek kon geen antwoord kry nie. In die wisselende atmosfeer van reënvlae, lenteson en lou wind wat teen die heuwels rondom die stad bots, gaan ek soos ’n veroordeelde weer terug deur die bouvallige stegie na die straat. Ek knip my oë teen die lig en dwaal via die skaduryke Gudiashvili-plein waar kinders speel, verby die museum vir volkskunde in die mooie Dadiani-straat, in die rigting van die Tavisupleba-plein waar St. George die koorsagtige verkeer wat in sirkels rondom sy hoë standbeeld krys, gadeslaan. Die draak onder hom reik verlangend na die dodelike spies wat haar dood sal beteken. Dit blink van goue glans en steek naïef af teen die blou lug. Hier, aan die voet van die standbeeld van St. George, kom daar twee groot strate simbolies bymekaar, die een vernoem na die Rus Pushkin en die ander na Shota Rustaveli – die groot 12de-eeuse digter wat as vader van die Georgiese literatuur beskou word. In die name van hul grootste strate vereer antieke kulture hul digters in plaas van hul krygshelde of politieke kenners. Wie die straatname van Tbilisi opsoek, leer ken reeds die helfte van die land se kultuurgeskiedenis.
Die dag lyk soos ’n ou afbeelding, soos een van die etse van vroeë reisigers waarin die afgebeelde toevallighede deur elke blik omtower word in ’n simbool wat ek nie kan ontsyfer nie – soos ’n verlore stuk heiligheid uit ’n manuskrip met vreemde tekens. Ek loop die trappe af na die skemerige ondergrondse gang wat verbygangers na die oorkant van die koorsagtige plein bring. Hier bevind ek my in ’n skaduwêreld waar musikante, weduwees wat kant borduur, ’n uitasem saksofoonspeler, vrugteverkopers, gekromde bedelaars, kaalgestroopte houtsnyers en armoedige boekhandelaars hulleself in die vae stank teen die verbyklakkende hakke van haastige vroue opdring. Soos ek weer die ander kant bereik, bots ek teen ’n ou man wat met sy plastiek bedelbakkie in sy hande staan en, krom van jig en skeefgegroeide werwels, so diep en bewend vooroorbuig dat dit onmoontlik is om ’n munt in sy bakkie te gooi. Dus plaas mens dit maar op die trappie langs hom. Hy knor soos ’n wese uit ’n ander wêreld; ’n diep, stille knor, want hy kan nie sien nie; hy sien slegs sy eie deurgeloopte skoene, wat eerder soos gestolde vodde lyk, ’n veloorblyfsel van toentertyd, waarin hy toevallig ingestap het toe hy nog sy een been voor die ander een kon sit. Hy dra ’n vuil kappie op sy diepgesonke kop en al wat jy sien is plooie en vibrasie en jy word bewus van sy onderwêreldse stank. Hy is jou medemens en jy is reeds weer verby hom want daar is die trappe en die lig. Terwyl jy na bo loop, steek jy een van die goedkoop verblindende godinne in stiletto’s verby, wat die stad kafdraf asof die geskiedenis weer van voor af begin by hulle, wat in ’n sekere sin ook gebeur.
Waar moet ek begin om my ou mesmaker te soek? Ek neem die moltrein en soek hom in die benoude molgange van die skemer-verligte mark by die Vagzali-plein, waar ’n kakofonie van vrouens hulle produkte se pryse skreeuend verkondig en ’n nors man koperleeutjies verkoop wat aan die Zoroaster-godsdiens herinner. Ek loop al die pad na Tsereteli en ondervra elke straatverkoper wat messe verkoop. Ek swerf deur die sedige buurt van die Betlemi-trappe, waar die oeroue tempel van Zoroaster verborge tussen die huise lê. Ek swerf op die hoogtes van die Narikala-ruïnes tussen die veldblomme bokant die stad, ek slenter langs die boekstalletjies verby langs die vinnig-vloeiende rivier en langs die rommelmark, waar ou mans ou swaarde verkoop, uitgestal op ’n verslete doek. Ná dae staan ek weer verdwaas op die besige sypaadjie van die groot Rustaveli-laan; waar tallose taxi’s, brullende lendelam bakkies en swart-glimmende 4×4’s by my verbyskiet soos brommende torre in ’n terrarium vol lug wat met petroldampe besoedel is. Ek loop in die rigting van die Parlementsgebou, loop weer deur die ondergrondse brug op na die Kashveti-kerk en gaan kyk na die park wat afdaal in die rigting van die rivier. ’n Paartjie sit en soen op ’n bank onder ’n robinia boom, wat liggies met sy splinternuwe, veeragtige blaartjies fladder asof hy hulle gloeiende wange wil afkoel. Ek sien nêrens my ou mesmaker nie en ek loop weer na bo deur Chanturia-straat, al langs die krakende mure van die Georgiese Literatuurmuseum verby. Onder die stil ruisende bome praat ek met ’n man wat my vertel van die sogenaamde Salakbo, waar hy onlangs met sy hande soos kloue rondom die tralies van ’n aflsuithek woedend en met al sy krag gestaan en brul het: dat een of ander ryk windgat nie die reg het om die Salakbo af te sluit nie. Tussen hakies, Salakbo is ’n nie-amptelike naam – ’n woord wat net soveel beteken as Bla-bla-plein, want die Salakbo – ’n klein ruimte in die stad, êrens op dieselfde hoogte as die Shavteli-straat – was die geliefkoosde ontmoetingsplek van kritiese geeste in tye van omwenteling en politieke spanning. Dis ’n plek waar almal mekaar kon teëspreek, kon kla en kon betoog. Die man kon dit nie verdra nie dat ’n ryk wysneus, om sy eie rus in sy onlangs-geboude enklawe te verseker, eiehandig ’n hoë heining rondom hierdie ruimte op kon rig nie, en in die proses die stad van hierdie gespreksruimte ontneem, sonder dat die stad enige iets daaraan doen. My gespreksgenoot se woede is ongekend, so verseker die skrywer K. my – self ’n vrou wat graag koppig stry teen die mag – in my verbeelding hoor ek haar kort lag wat hees geword het van rook in haar ruim kelderkamer, haar profiel wat lyk of dit deur Egon Schiele geteken is.
Ek loop weer oor Rustaveli-laan, verby die Rustaveli-teater. Die kaartjiekantoor het net oopgemaak; dit is slegs oop vir een uur elke dag, smiddags tussen twee- en drieuur. Daar staan ’n lang ry met hawelose en respekvolle burgers deurmekaar onder ’n ou metaalbordjie met die woorde “Box office”. Verenig deur hulle liefde vir romantiese toneel, drom hierdie mense saam, praat nie, maar kyk elke nou en dan verlangend oor die skouers van diegene wat voor hulle in die ry staan omdat hulle bang is dat hulle dalk nie betyds voor die sluitingsuur by die kaartjiekantoor sal uitkom nie. Sommige stuur SMS’e, ander lees vergeelde koerante. Ek kyk vinnig of my mesmaker homself nie dalk tussen hulle versteek nie, want ek begin dink dat hy homself skuilhou vir my begerige blik van herkenning. In die modieuse patisserie Entrée aan die oorkant van die straat krul elegante jong yuppies oor hulle laptops, want hulle, wat tot die avant-garde van die stad behoort, lees hulle e-posse terwyl hulle Paryse croissants eet en aan espresso macchiato’s teug – iets ondenkbaar vir die klein kaalgestroopte rotte uit die buik van die stad, wat selfs sal bedel vir ’n stukkie shoti of deda’s puri. So stryk ek aan deur die hele lengte van die Rustaveli, gaan ek herhaaldelik deur een van die donker gangetjies waar ’n pyltjie staan met die woord XEROX op waar, wanneer jy twintig treë geneem het, die een-en-twintigste eeu byna oombliklik van jou afval omdat jy jouself bevind op ’n oorverdowende stille binnehof met lendelam gewels en deurgeroeste geute, waar die Xerox-winkeltjie niks meer blyk te wees as ’n afgeskilferde grys plankie teen die muur nie, waar ’n vrou in swart van om en by die vyftig, weemoedig en verveeld, waak oor drie pakkies sigarette, twee piesangs, vyf aanstekers, ’n pakkie batterye en ’n koerant. Maar weer honderd meter verder loop ek verby die imposante en hier beslis misplaaste groot boetiek van Ermenegildo Zegna, waar ’n veiligheidswag met ’n leë blik verveeld agter die luukse winkelvenster sit omdat byna niemand in die stad die duur ware in die winkel kan bekostig nie. Ja, daar is tog iemand, één vrou, ’n slanke Japannese vrou in ’n rooskleurige Chanel-pakkie. Sy pas skoene aan en ’n mens kan sien dat sy nie eintlik van plan is om te koop nie, dat sy maar net die tyd wil omkry terwyl haar man êrens deur ’n chauffeur rondgery word in een van die slap luukse motors met donker vensters wat tussen die wrakke deur vleg. Dit lyk of dit kom reën en ek sweet in my reënjas. Ek dink aan die aangename massering deur die Azeriese kolos wat my in die laat voormiddag byna met sy groot warm hande gekraak het, nadat ek in die warm, uit-die-grond-borrelende swaelbronne van die Abanotubani in die omgewing van die rivier gebaai het, ek voel weer vermoeid van my gejaagde stappe en tegelykertyd word ek verder gedryf deur die vreemde hoop om my geliefde mesmaker nou uiteindelik êrens te vind in een van die baie nisse, stegies en duisternisse wat armoede altyd op vindingryke wyse skep op die besigste boulevard. Iemand het my vertel dat die mesmaker van geboorte ’n Abchasiër is en Abchasië was juis die deel van die land waaroor Georgiërs treur omdat dit van hulle weggeneem is; die alewige gekonkel oor hulle grense maak hulle onrustig en weemoedig, selfs die suidelike grens lyk of dit verskuif deur die onbetroubare Alazani-rivier wat telkens grond wegvreet aan die Georgiese kant, net daar waar die soet wynlande lê, om dit weer te laat toeslik by die skelm Azerbeidjan – ’n mens kan maar nooit gerus wees nie. Georgiërs is geneig om hulleself op te werk oor die verlies van elke krieseltjie grond aan omringende lande en volke, hulle voel bedreig en verraai selfs deur berge en water. Deur die loop van hulle geskiedenis is hulle aangeval, beroof, onderdruk of uitgemoor afwisselend deur die Perse, die Turke, die Mongole, die Arabiere en die Russe. Self probeer hulle gebiede in te win sonder enige sukses. Die verlies van Abchasië, die mooi kusstreek, daardie beloofde land met sy palmbome en warm golwende hellings, het die land waarskynlik nog die diepste getref asof dit ’n geliefde kind verloor het. Omdat my mesmaker oud is – om hom nou nie hoogbejaard te noem nie – moes hy homself sekerlik die paradys wat die ou Abchasië was herinner, en ek was ongeduldig om hom daarna uit te vra en eintlik ook of hy nog my sonbesie-mes kan onthou. Ek het gehoor dat sommige Abchasiërs vandag tot die tallose vlugtelinge behoort wat vertoef aan die Wesrand van die stad, in Koda, êrens verby die Etnologiese Museum met sy ou houthuise; miskien het hy wel soontoe gegaan, met die hoop om een van sy verre verwante nog ’n keer te sien voor hy sterf? Maar selfs dan – in hierdie sogenaamde IDP-kampe vertoef soveel “intern verplaaste mense” uit die onstuimige geweste: Suid-Ossetiërs, Azerbaidjane, arme Mingreliërs en ander Kartveliane, Swanete, Yezidi-Koerde, Kistse Tsjetsjene, Georgiese Azeri, selfs mense wat beweer dat hulle afstam van die verdwene Khazaren; Tbilisi, wat nooit sal weet wat ’n suiwer Georgiër is of moet wees nie, verwelkom hierdie mense nie, maar dryf hulle ook nie weg nie. Hierdie verdraagsaamheid lyk eerder na fatalisme, ’n skouerophaling vir die grille van die geskiedenis. Maar sou die mesmaker so ver weggaan, heeltemal tot buite die stadskern, hy wat nie meer so goed kan loop nie en waarskynlik nie die vyf lari vir die taxi kan ophoes nie?
Ek het aan die einde van Rustaveli-laan gekom en loop vir ’n pose deur die merkwaardige uitstallingsruimte, waar vaal foto’s hang in spiraalgange wat opwaarts slinger verby ou vensters. Die gebou herinner my vir ’n oomblik aan die mooi Guggenheim in New York, maar is verder wat alles betref – sy stank, koerende duiwe in die verrotte pleisterwerk, sy nuttelose karigheid en verslete prag – die totaal teenoorgestelde. Twee veiligheidswagte in uniform en met tweerigtingradio’s kyk my aan asof ek ’n ongewenste indringer is; uit luidsprekers wat met kleefband bymekaargehou word, hoor ek ’n soort kombinasie van lounge en Georgiese techno folk. Nadat een van die veiligheidswagte vierkantig langs my kom staan het toe ek volgens hom te lank na ’n foto van Karl Lagerfeld staar, loop ek weer na buite. Op die trappe voor die gebou – dit het nou saggies begin reën – het die verkopers hulle massa bulhorings, vergulde fotoraampies en ornamentele dolke van die sypaadjie na die ingangsportaal voor die gebou verskuif; ek vra een van hulle of hy die mesmaker ken, hy draai perfek-sichronies sy hande en sy oë na die hemel asof hy deel is van ’n ou ikonostase in die Metekhi-kerk. Op die groot binnehof ’n entjie verder op, aan die einde van die Rustaveli-laan, drom jong ouens in swart pakke en meisies in hoë hakke saam voor die deur van McDonald’s, tempel van hoop en toekoms in arm lande. Die groot bronsstandbeeld van die digter des vaderlands staan strak na die ander kant en kyk, na die rigting van St. George, aan die beginpunt van die straat. ’n Waas van fyn druppels, soos van mis, omvou die hand wat die skrifrol vasklem.
Ek loop nou maar ’n entjie in Kostava-laan op, draai dan links en kies koers na die skaduryke strate van die hoërliggende stadsgedeelte waar daar in ’n stadium ryk Pole gewoon het. Vervalle glorie wasem my tegemoet uit die winkeltjies en woonplekke, die stemmige binnetuintjies agter die mure, die skemerige ingangsportale en trapgange; die dubbele deure wat oopstaan om barste en skeure te vertoon en nêrens is daar ’n deurklokkie te siene nie. Ek weet dat ek uiteindelik sou uitkom op die verwesterse Chavchavadze-laan, maar draai egter weer om wanneer ek op dieselfde hoogte as Barnovi-straat uitkom. Goed, besluit ek, ek sal weer die Mtkvari-rivier by Marjanishvili-straat oorsteek en via Agmashenebeli-laan die ander kant van die stad deurkruis. By die rivier is die gewone straatsmouse net besig om weer hulle waardelose fieterjasies, vierdehandse kameras, sakmesse, selfoonlaaiers, moere en boute, kannetjies en fotoraampies, klein ikone en ou DVD’s uit te pak omdat die reënbuie lui na die rivieroewer gedryf het. Bo my toring die presidensiële paleis met sy blou koepel soos ’n anomalie, ’n gesig van oordadigheid wat vergeet hoe onsedelik sy lyk wanneer sy buig oor diegene wat aan haar voete om hulle bestaan veg. Die woonbuurte agter die paleis is van die armsaligste wat hierdie komplekse stad het om te bied. Die ou huise buig kriskras deurmekaar diep vooroor, soos in ’n skildery van Elena Akhvlediani. Hier het die Armeniërs en die Jode lank gewoon en dit herinner die besoeker hoe Tbilisi weer uit haar as verreis het, om ’n bietjie later maar net weer in puin terug te sak. In duistere tye van armoede kan die bewoners hier nie eens meedoen aan die vindingryke speletjie van die inwoners van die benedestad nie. Hier hengel bewoners vanaf hulle balkonne met hulle visstokke met ysterdraad na die trolliebus se kragdrade om só elektrisiteit te steel vir hulle dowwe lampe. Totdat die munisipaliteit dit kom verwyder, lyk hierdie strate in donker tye soos spinnekopwebbe. Geskiedenis is hier ’n skouerophaling van die tyd en die mense help hulleself vanuit hul verwaarloosde balkonne, in hulle dekades-oue skedonke, hulle doen wasgoed en berei hulle etes, hulle lag en sing want hulle is onstuitbaar musikaal en goedgesind, hulle naai dronk en lui in hulle lendelam beddens en op ’n dag staan hul dogter swanger voor die deur hand-aan-hand met ’n kêrel uit Kolchis, daardie godverlate plek van moerasse. Hulle lewe hulle lewens volgens die tyd wat aan hulle toegeken is tussen mure wat onophoudelik die boodskap hamer dat alles tydelik is en tog verloor hulle nie moed nie, inteendeel, hulle lag skouerophalend saam oor die dwaasheid van elke strewe. Maar as ’n vreemdeling verbykom, draai hulle koppig hulle gesigte weg en weier om sy groet te beantwoord. Miskien het die mesmaker hierdie styl strate opgesukkel om ’n familiestuk wat hy liefdevol herstel het, terug te besorg? Ek word herinner aan die Kasbekh-berg, die hoë berg in die noordweste van die land, en aan Prometheus, wat aan die top van daardie verre besneeude bergtop vasgeketting was deur die wraaklustige gode van weleer. Tydens my vorige besoek het ’n dronk boer my halfpad na die top van die berg gebring in ’n lendelam kar wat op en af gehop het oor die bulte in die pad, terwyl die jong koeie hulleself vinnig uit die voete gemaak het. Ek voel ’n groot verlange om die toppunt van die berg te sien, maar weet dat dit ongetwyfeld ’n dwase idee is. Ek strompel deur die strate en my kuite en voete begin pyn. Die son verskyn weer deur die wolke en die temperatuur styg enkele grade, sodat ek al hygend my jas moet uittrek. Terwyl ek daarmee besig is, sien ek hom skielik in ’n bouvallige binnehoffie staan. Ek dink by Samreklo-straat, onder ’n lig-wuiwende hemelboom, ook byeboom, spork of ailanthus genoem. Daar staan die mesmaker in sy vuil tuniek en hy vryf met sy gevoelige duim oor ’n deskundig-geslypte lem wat flikker in die sonlig wat deur die wolke val, die fyn bewerkte messkede hou hy vasgeklem onder sy arm en hy kyk op. Hy kyk op en hy moes my sien! Ek steek my hand op, ’n bietjie onhandig en dwaas soos die mitiese koning Wachtang sy hand opsteek op sy groot bronsperd by die rivier aan die Metekhi-brug; die mesmaker kyk in my rigting, sy ou nek skuif hy soos ’n skilpad uit sy grou kraag en sy blik is aandagtig en peinsend. Ek staan so dertig tree weg van hom af en ek begin beweeg, ek loop met ’n breë glimlag en uitgestrekte hand op my geliefde mesmaker af. Êrens hoor ek die helder klokke van een van die baie kerke, dit was ongeveer vyfuur die middag, ek vermoed dat dit die katedraal van die Heilige Drie-eenheid in Observatorium-straat se omgewing is, ’n kerk wat deur die inwoners van Tbilisi die Sameba genoem word. Maar hy, wat stadig sy kop skud asof dit ’n pynlike vergissing is waarmee hy my uit sensitiwiteit nie wil kwets nie, draai bedagsaam om terwyl hy die klein swaard in sy skede druk. Hy keer sy ronde rug op my en verdwyn traag, soos Orpheus in die onderwêreld, êrens in die donker opening van ’n vervalle werkplek. Haai, roep ek, maar dit is te laat; die son sit al laer en verblind my noudat sy deur die takke van die waaiende ailanthus flikker, asof dit my wil treiter. Ek loop na die ou hek by die binnehof, klem my hande rondom die geroeste traliewerk en voel hoe die roesskilfers in my hand steek soos die growwe spons van die masseur in die swaelbad dit vroeër die dag gedoen het; ek voel alle energie uit my uitvloei, die weg terug voel ondraaglik. Ek draai nog lank maar ek weet nie watse naam ek moet roep nie, ek weet net dat hy die ou mesmaker van Tbilisi is, die een met die onsterflike glimlag op sy geplooide ou gesig, sy vriendelike Abchasiese gelaat; en alle gesigte in die straat wat by my verbyloop lyk vir my vyandig en geslote, mens sien die vrae in hulle blik: wat soek hy hier in sy Westerse kleding en met die vreemde jas oor sy arm. ’n Ouderwetse karretjie jaag verby in ’n wolk van stof en roet.
Die linkeroewer is meer uitgestrek en meer vervelig as die gesellige regteroewer; ek het ’n lang pad om te loop langs die wanordelike agterkant van die presidensiële paleis met sy intimiderende hekke en buitegeboue verby, deur strate wat fatalisties ly onder die waaksaamheid wat straal van die sentrum van die mag, verby die jong soldate in hul uniforms, mans wat traag kou en my dophou tot ek weer die straat uit is, sigarette in die mond, so heftig rokend dat dit lyk of hulle die geur van petrol uit hulle lywe wil brand. ’n Vrou van om en by vyftig kom hygend en moeisaam die straat op wat ek afloop, ’n lok van haar grys hare plak op haar beswete voorkop, sy dra swaar aan ’n plastieksak vol groente. Ek vra haar, deels met gebare, of dit nog ver was tot by die Metekhi-kerk, want dis waarheen ek wil gaan. Sy reageer verbaas, byna geskok omdat ek haar aanspreek, sy haas haarself kopskuddend verder. ’n Rukkie later loop ’n lang jong meisie van om en by 25 astrant verby my, haar jeans span om haar slanke bene, sy dra ’n stywe truitjie met ’n paar blink letters daarop, haar blouswart hare dans en skitter op haar reguit skouers en sy loop asof sy ’n direkte afstammeling van Medea is. Sy lek aan ’n Magnum, met haar Ray-Ban bo haar bleek, hoogmoedige gesig in haar hare, en kyk spottend na my. Ek dink vir ’n oomblik by myself dat die ou mans in Georgië mooi vroue naroep met die woord: “Antika!”, maar ek hou liewer my mond.
Het ek nou my mesmaker gesien of nie? Na ’n kwartier dwaal ek via die groentemark na Gonasvhili-straat en via die altyd-besige Avlabari-plein terug na die buurt van die Metekhi. Dit is laatmiddag en karre raas en skeur rondom die rots waarop die oude kerk gebou is; die jong pous slaan driftig met sy groot hamer op die drie klokke wat langs die kerk aan ’n balk hang. Toeterend maak ’n karavaan van karre ’n herrie soos dit teen die helling van die Metekhirots afry. ’n Soveelste troue het nou net plaasgevind en wanneer die lang tou van karre onder is en die ou Mercedes’e die boulevard opdraai, jaag hulle so vinnig weg dat ’n mens letterlik die enjins hoor kraak. Bo, aan die oostekant, waar reënwolke van voor af verskyn, staan die reusagtige moeder van alle Georgiërs, Kartlis Deda, ’n kolossale en onversetlike beeld van meer as twintig meter hoog, ’n reliek uit die tyd van die Sowjet-imperium, dreigend op die hoë heuwel teen die lig. In haar linkerhand hou hierdie militêre Moeder ’n drinkbak vir die vriende van haar volk; maar in die regter, wat sy op heuphoogte hou, klem sy ’n enorme aluminiumswaard vas, horisontaal voor haar heupe, wat sy beskerm asof dit die vaderland sélf is; ’n swaard wat hoegenaamd nie lyk na die dolke en messe van my mesmaker uit Abchasië nie, dit is lomp en eenduidig, ’n ding om mee te dood en te steek, dit het niks te make met die glimlag van die mesmaker nie, die haartjies op sy pols of stille geduld in die kelders van Tbilisi nie. Ek weet dat hoog daarbo, aan die voete van die enorme standbeeld, ’n skildwag rondslenter en homself verveel, hy is altyd humeurig; hy haat sy werk en is ongevoelig vir die tydlose rus van die botaniese tuine aan die ander kant van die heuwel, waar die stille, eindelose Georgiese landskap weer begin na die gejaagde onderbreking van die stad – die grote, uitgestrekte stad waarvoor ek intussen so lief geword het; Tbilisi, genoem na die warmwaterbron waarop sy gebou is en waar in ’n stadium, toe koning Wachtang in die vyfde eeu twee voëls skiet, iemand daarvoor ’n mes moes slyp. Fel en blinkend lê dit in sy hand. Die swaard soos ’n juweel, in ’n tyd toe messe juwele was. En daar moes ’n ou mesmaker wees, wat my, met sy Abchasiese glimlag met daarin verre palmbome wat uit sy kindertyd wuif, altyd tot in my drome sal agtervolg omdat hy my nie herken het nie.
Voorgelees deur Richard van der Westhuizen
Vertaal deur Rentia Bartlett-Möhl
Geredigeer deur Amelia de Vaal
Klank en opname deur Tim Pringle
Met dank aan die Vlaams-Nederlandse huis deBuren in Brussel.