De meisjes
Mijn zussen en ik hebben het zeldzame voorrecht gekregen te mogen poseren voor de onwaarschijnlijk geniale Jan Veth. De gezegende artiest, de grote belofte van de hedendaagse Nederlandse schilderkunst. Jan Veth, de jongeman die de korsten van zijn brood niet opeet omdat ze zijn gehemelte schuren. Jan Veth, ons broertje.
Toen we klein waren, deden Jan en ik alles samen. We renden door de velden, verschansten ons bij de oever, boetseerden figuurtjes met kleiachtige modder, krasten fantasiedieren in boombasten en tekenden portretten op iedere snipper oud papier die we konden vinden. Om goed te tekenen, moet je vooral goed kijken, zei onze vader. Ik was jonger, maar kon beter schetsen dan Jan.
‘Jan moet oefenen en heeft modellen nodig, meisjes, hij kan niet iedere dag landschappen schilderen,’ zei onze moeder, ‘Ja, de meisjes poseren.’ Het was een vanzelfsprekendheid. ‘De meisjes’ zullen wel een dag of twee, drie stilzitten voor de zelfontplooiing van hun broer. ‘De meisjes’ hebben toch niets beters te doen. Er wachtte een waslijst aan taken, maar de schilderkunst is natuurlijk urgenter dan de vaat.
Hij Jan mag dan oog voor compositie bezitten, wij ontwikkelden talent voor wassen, koken, poetsen en verbittering.
Mijn ouders spreken mijn zussen en mij altijd aan met ‘de meisjes’. Ik heb meer met Jan gemeen dan ik deel met Cornelia en Johanna. Maargoed, omdat we van dezelfde sekse zijn, gelden wij als eenheid. Je moet het mijn ouders maar nageven dat ze met het blote oog hebben kunnen vaststellen dat wij – ja, lang haar en borsten! – inderdaad meisjes zijn.
Jan heeft zijn fijnzinnig observatievermogen ongetwijfeld van hen.
Een tijd heb ik hem, bij wijze van protest, uitsluitend met ‘de jongen’ aangesproken. Dan vroeg ik of ‘de jongen’ even de kaas kon doorgeven en of ‘de jongen’ erin zou slagen zelf een mes uit de besteklade te nemen of dat hij assistentie nodig had? Het gedrag van mijn ouders kan hem niet aangewreven worden, maar ik putte plezier uit mijn protest.
Jan volgt nu lessen aan de kunstacademie. Ik moet het bij toekijken houden, bewonderen vanaf de zijlijn. Ik mag niet studeren om redenen die neerkomen op het feit dat ik niet zo’n donzen snorretje op mijn bovenlip heb. Als je wil toegelaten worden tot de academie is goed kunnen tekenen belangrijk, maar ‘man zijn’ is klaarblijkelijk pas echt een kunde.
Jan wordt geprezen als kunstenaar en hij ís ook getalenteerd, maar het steekt om voortdurend geconfronteerd te worden met wat aan mij is voorbijgegaan, wat mij werd ontzegd. Hij vat niet eens half zijn eigen voorrechten. Herinnert hij zich mijn tekeningen niet meer?
Jan tuurt naar ons, richt zich daarna weer op zijn werk, ik hoor hem verzuchten hoe moeilijk het is om tot kunst gedoemd te zijn.
Ik zou willen lachen. Het is opmerkelijk dat hij zo waarheidsgetrouw kan schilderen, dat hij op doek de randen van de werkelijkheid weet uit te lichten, maar dat hij in de echte wereld blind is voor perspectief.
Hij mag meesterlijk schilderen, ik kijk nog altijd scherper.