Schrijfresidentie Parijs 2015

De flaneur sleept niet met zijn voeten

door Michiel Leen

Datum 6 mei 2015

Michiel Leen trok in de zomer van 2014 met deBuren naar Parijs. Hij arriveert er met het vaste voornemen zich daar − waar anders? − de kunst van het flaneren eigen te maken. Na enig zoeken lijkt hem dat ook te lukken. Maar algauw begint de naïviteit van zijn expeditie te wringen.

'Flaneren, het woord roept bestudeerde nonchalance op, een ontspannen flair, een agenda die tijd laat voor doelloosheid. Of nog beter: helemaal geen agenda.'

Michiel Leen

‘Hoog tijd dat jij leert flaneren,’ gooit Ella me voor de voeten op een Brussels terras, najaar 2013. Ze zegt het met een meewarige blik op mijn schoenen, afgetrapte bottines met geblutste neuzen en gehavende zolen: achter een tramspoor blijven haken in Antwerpen, tegen een stoepsteen gestoten in Rue du Midi, wie zal het zeggen. Altijd gehaast, geen tijd om te kijken waar ik mijn voeten zet, geen tijd om net voor het rendez-vous even in een winkelruit te blikken om te kijken hoe ik erbij loop. Ik kan haar geen ongelijk geven.

‘Maar waar dan?’ vraag ik luidop. Flaneren, het woord roept bestudeerde nonchalance op, een ontspannen flair, een agenda die tijd laat voor doelloosheid. Of nog beter: helemaal geen agenda. Slenteren, dat ken ik, en dat lukt in Antwerpen wonderwel. En rondhangen is in Brussel geen probleem, in de doelloze uren tussen twee interviews in. Maar flaneren?

‘Heb je al aan Parijs gedacht?’ antwoordt Ella. Nee, dat heb ik niet. Zo ver reikt mijn horizon niet. De hare wel, dat weet ik, in een vingerknip kan zij beslissen om naar Milaan te gaan, Londen, Berlijn, of inderdaad, Parijs. ‘Zou nochtans iets voor jou zijn,’ zegt ze. 

*

Parijs is een stad die me tot nu toe altijd is ontglipt. Voor het werk ben ik vaak genoeg in Frankrijk geweest, Bretagne, Normandië, Nord-Pas de Calais. Vakanties in de Ardèche of aan de Côte d’Azur. Parijs kwam vaak genoeg in zicht, maar tot nu toe heb ik er nooit een voet gezet. Het plan was er wel, maar steeds kwam er iets tussen. Ruzies met vriendinnetjes. Onverwachte deadlines. Praktische bewaren. De residentie bij deBuren verplicht me om twee weken in de agenda te arceren: PARIJS! FLANEREN!

*

Veel tijd voor research is er niet. De definitie van flaneren heb ik wel even opgezocht. ‘Wandelen om te kijken en gezien te worden’ zegt van Dale. Kort en bondig, maar het zegt niet veel. Wat roept het woord zelf bij me op? Flaneren lijkt me in de eerste plaats iets wat je doet wanneer je er de tijd voor hebt. Een vorm van wandelen waarbij je, quasi-nonchalant, de stad tot decor maakt van je eigen wandeling. Je slentert niet, want dat is niet elegant genoeg: de flaneur sleept niet met zijn voeten, dunkt me. Rondhangen is het ook niet, want dat woord draagt een lamlendigheid in zich die het flaneren niet heeft. Flaneren is toch ook een subtiele vorm van genieten.

De opdracht die ik mezelf stel, is bedrieglijk eenvoudig: eenmaal goed en wel geïnstalleerd in de Cité Universitaire, de metro nemen naar het mythische Saint-Germain des Prés en dan: flaneren maar! No particular place to go, geen deadlines, geen afspraken. Als het ergens lukt om te flaneren, dan moet het toch hier zijn, in dit 6e arrondissement, ooit de pleisterplaats van de existentialisten, Sartre en Beauvoir op kop. Hoewel. De wandeling die volgt, mag dan wel zonder welomlijnd doel of eindpunt zijn, ik heb geen enkel moment het gevoel dat ik de groove te pakken heb. Flaneren wordt moeilijk in straten waar je nooit eerder geweest bent. Flaneren met je toeristenplannetje van de stad in de hand, het lukt gewoon niet. Elke zweem van nonchalance verdwijnt als je op elke straathoek de kaart moet bovenhalen, of prompt rechtsomkeert moet maken, omdat Rive Droite en Rive Gauche niet hetzelfde is als de Antwerpse Linker – en Rechteroever, en je algauw helemaal de weg kwijt bent . De succesvolle flaneur geeft op zijn minst de indruk dat hij, tja, thuishoort op de plaats waar hij is. Waar hij heengaat mag onduidelijk zijn, ook voor hemzelf, maar flaneren en de facto verdwaald zijn, dat gaat niet samen. Zie me hier lopen, klungelend met de kaart, de pas gehaast, op zoek naar een herkenningspunt in straten die ik nog nooit gezien heb.

*

Kijken en bekeken worden, het hoort erbij volgens de definitie. Neem het van me aan: eigenlijk bedoelt het woordenboek ‘bekeken worden zonder dat het onwennig wordt.’ Met een zekere bewondering bekeken worden, misschien. Denk: Le plus beau du quartier, van Carla Bruni. Of Les play-boys van Jacques Dutronc. Als de flaneur zich aangegaapt weet, valt hij uit zijn rol. You’ve got to look the part, zeker in Parijs: Het is niet zo dat iederéén die mijn pad kruist erbij loopt als was hij of zij net ontsnapt uit de nieuwe catalogus van Yves Saint Laurent of Christian Dior, maar het scheelt toch niet veel.

Mijn eigen vestimentaire keuze bij die eerste verkenning van Parijs mag dan ook ongelukkig heten. Ik heb er niet beter op gevonden dan een t-shirt aan te trekken met daarop in koeien van letters de naam van mijn favoriete new-waveband. Het is al erg genoeg dat ik langsheen de boulevard Saint-Michel werkelijk niemand anders tegenkom die ook een band-t-shirt draagt. Het wordt gênant wanneer ik de Parisiens luidop zie denken: « Echo et les Bunnymen? Qu’est-ce que c’est ça, alors ? »

*

Self control is cruciaal. Het mag dan wel zo zijn dat het flaneren zelf zonder doel is – je flaneert niet even naar de bakker op de hoek, je flaneert niet even naar de krantenwinkel −, maar op een vreemde manier vereist die op zich doel-loze handeling een hoge mate van maîtrise de soi. Zelfbewust genoeg om zich daadwerkelijk bekeken te weten, zelfzeker genoeg om daarvan vooral niets te laten merken. Ik voel me vooral geïntimideerd door de savoir-vivre die ik op de boulevards zo achteloos geëtaleerd zie. Op een terras sla ik ’s middags de bureauwerkers gade die er uitgebreid komen lunchen. Een haast exotisch tafereel: hier zitten ze, de mannen, piekfijn in pak en das, de vrouwen in mantelpak, een warme maaltijd te nuttigen, compleet met een glaasje wijn, en koffie na. Daarna verdwijnen ze met flukse tred, maar zonder zich zichtbaar te haasten, in het stadsgewoel. In België krijg je dezer dagen een negatieve evaluatie als je het in je hoofd haalt om je volledige lunchpauze op te nemen.

*

Weet je wel van jezelf of je aan het flaneren bent? Op de derde dag van ons verblijf verlaat ik ’s middags de Cité Universitaire zonder stadsplannetje op zak. Het t-shirt heb ik ingeruild voor een net hemdje, al wil ik enkel een hapje eten scoren ergens in het 6ieme arrondissement en dan terugkeren. Het draait anders uit. Na het middagmaal moet ik vaststellen dat ik de weg naar het metrostation bijster ben. Geen paniek. Blijven wandelen, niet als een kip zonder kop rondschieten. Ik heb de hele namiddag. Het weer is best aangenaam, geen zorgen. Ik volg de richtingaanwijzers naar Jardin du Luxembourg, maak een ommetje langs de pélouse interdite – strikt verboden – en de pélouse autorisée – voetballen en tikkertje spelen de rigueur – en blijf een poosje staan kijken naar de speelgoedbootjes op de grote vijver in het midden van het park. Een postkaartje waar ik even deel van uitmaak. Wanneer ik de jardin verlaat, stuit ik op een richtingaanwijzer voor het museum Ossip Zadkine. Ik besluit het museum, het vroegere atelier van de beeldhouwer, bij wie Jan Wolkers in zijn Parijse periode in de leer ging, mee te pikken. Waarom ook niet? De namiddag strekt zich nog ver voor me uit. Na het museumbezoek vind ik, als bij toeval, het metrostation terug waar ik enkele uren eerder ben uitgestapt, en spoor terug naar de Cité. Een ontspannen gevoel maakt zich van me meester.

Collega Seb vraagt me ’s avonds wat ik die dag heb gedaan. Ik doe het relaas van mijn warrige namiddagwandeling. ‘Oh, maar dan heb je geflaneerd vanmiddag?’ ‘Als jij het zegt,’ antwoord ik, enigszins perplex. ‘Zie je wel, ik kàn het!’ jubelt het in mij. Alleen spijtig dat ik het zelf niet door heb gehad.

*

In de dagen die volgen treed ik de stad met veel meer zelfvertrouwen tegemoet. Ik snuister tussen de boekenstalletjes langs de Seine en ga op jacht naar souvenirs: Simenonpockets voor de collectie thuis, DVD’s, platen van Brel en Gainsbourg, fotoboeken: Willy Ronis, Cartier Bresson, de fotografen wier zwart-witte werk mijn droombeeld van Parijs zo bepaald heeft. Met Simenon in de achterzak verken ik Le Marais, de buurt rond Les Halles. Alle kaartjes die ik naar het thuisfront stuur – Le baiser de l’hôtel de ville van Doisneau voor mijn vriendin, het terras van café Flore voor de ouders, jazzmuzikanten in Saint-Germain-des-Prés voor Ella – baden in dezelfde nostalgie.

Op een terrasje aan de Boulevard Saint-Michel, waar ik een glas rosé nuttig als aperitief, schrijf ik een briefje naar een dierbare kameraad een die ‘thuis is achtergebleven’ zoals ik dat intussen omschrijf – het moment waarop we zelf weer weg moeten uit Parijs, ligt nog comfortabel veraf. Met de autoriteit die ik mezelf na vijf dagen in de lichtstad meen te mogen toedichten, schrijf ik hem dat we dit avontuur volgend jaar moeten overdoen, hij en ik en onze vriendinnen. ‘Ik begin me hier thuis te voelen,’ schrijf ik overmoedig .

*

Ach, het zal wel. Zijn die legendarische Parijse Boulevards niet de ultieme platgetreden paden? Misschien moet ik toch maar toegeven dat ik hier vooral op vakantie ben. Parijs blijkt nog steeds een erg aangename stad te zijn voor klassiek toerisme, gesteld dat je te allen tijde voldoende centen op zak houdt – opvallend hoe snel je vijf euro een aanvaardbare prijs vindt voor een kop koffie, hoe snel je ophoudt met zeuren wanneer blijkt dat twee pilsjes bij het eten duurder zijn dan het eten zelf.

*

Hemingway achterna? Sartre? De cafés bezoeken die zij frequenteerden? Wat hou je eraan over, buiten een forse caférekening? Vaart op het terras van café de Flore, plots de geest van Sartre in mij? Hoegenaamd niet: bourgeois people and blasé waiters, Tripadvisor heeft gewoon gelijk. Ik onderneem een bedevaart naar het huis van Serge Gainsbourg in de Rue de Verneuil. Niet eens zo lang geleden waren de (ooit) witte muren van het huis bedekt met een dikke laag graffiti, tot groot ongenoegen van de buren – dit blijft het chique cinquième arrondissement après-tout. Nu mag blijken dat de gevel Gainsbourgs optrekje, als enige in de rij van statige witte herenhuizen, zwart geverfd is in een futiele poging de kribbelende fans op andere gedachten te brengen. Futiel, want ook op zwarte muren kun je loos gaan met verf en krijt, en tevens delen ook de muren van de aanpalende woningen nu in het grafittigeweld. Je kunt dan wel dapper een flard Melody Nelson neuriën, meer dan sightseeing is het niet.

*

Dit is een goeie stad om je te wanen, schrijf ik in mijn dagboek. Ik moet eerlijk blijven tegenover mezelf: het is de eerste keer dat ik voet zet in deze stad. Elke straathoek die ik omsla, sla ik voor de eerste keer om. Als het al een avontuur is, speelt het zich grotendeels af in mijn eigen hoofd. Ik heb nog geen aanknopingspunten of connecties om door te dringen tot wat hier écht leeft – het roemruchte verleden van de stad is gemakkelijker te bevatten. Node leef ik hier in toeristenmodus, al laat ik de Eiffeltoren en het Louvre links liggen – het weer is te mooi om tijd te verdoen met aanschuiven. Veel liever neem ik, na het late ontwaken, de metro naar de binnenstad om nog meer impulsaankopen te doen in boekenstalletjes, om de krant te lezen op een terras met een café-crème, of iets sterkers. De kennis van bars en cafés en bars die collega Yannick opdoet met zijn researchproject, komt hierbij goed van pas. Op deze manier valt het nog best uit te houden, gesteld dat de bankrekening het volhoudt.

*

Maar zelfs dan kan je er niet omheen: Parijs, onder haar glanzende toeristische vernisje, is een vermoeide stad. De metrostations liggen er morsig bij, de straten zijn stoffig en vuil. Ik kiek het standbeeld van Voltaire in zijn droevige tuintje. Diderot gaat schuil onder een laag duivenstront. Auguste Comte, op het pleintje bij de ingang van de Sorbonne, wordt langzaam overmand door het mos.

En er broeit hier vanalles. Toegegeven, ik moet het ook maar in de krant lezen. Het begint wanneer ik, ergens halverwege het verblijf, Le Monde inruil voor Le Parisien, en voor de verandering eens een krant onder ogen krijg waar daadwerkelijk nieuws in staat, in plaats van paginabrede speculaties over de pirouettes van de macht in het Elysée – de perikelen rond de comeback van Nicholas Sarkozy houden de journalisten van de krant duidelijk uit hun slaap. Stadskrant Le Parisien vertelt over de spanningen in de wijk La Goutte d’Or, waar de belaagde politie schreeuwt om versterking. Na een week in Parijs heb ik meer voetbalmatchen gezien dan musea bezocht – het WK bereikt een kookpunt, en veel Parijsgangers volgen zowel de Belgsiche als de Nederlandse exploten in Brazilië, met af en toe een match van het Franse elftal er tussendoor. Blijkt dat nogal wat jonge Parisiens van Maghrebijnse afkomst niet supporteren voor Les Bleus. Hun steun aan de Algerijnse of Marokkanse elftallen is niet zozeer ingegeven door nostalgie naar het land van de voorouders, maar uit afkeer voor Frankrijk. Het black, blanc, beur van WK 1998 lijkt mijlenver weg.

*

In de ramsjbak bij Fnac in Les Halles stuit ik aan het begin van onze tweede week in Parijs op de dvd van La Haine. Enigszins uitgekeken op de bars en bistro’s besluit ik een avond in de Cité te blijven en de film te bekijken. Het verhaal is twintig jaar oud. Toen rotte het al in de beruchte banlieues. In de hele film is er niet één scène zonder conflict. ‘Jusqu’ici tout va bien… Jusqu’ici tout va bien…’ herhaalt het hoofdpersonage, tot er een schot afgaat en het scherm zwart wordt. Ik begin me steeds ongemakkelijker te voelen bij het naïeve opzet van mijn expeditie, hoe plezierig het ook is om zorgeloos rond te hangen in Parijs-zoals-je-het-altijd-al-had-voorgesteld. Als je maar niet te ver noordelijk of oostelijk afdwaalt, als je maar binnen de Périphérique blijft, hoef je daartoe niet eens oogkleppen op te zetten. ‘Wat wil je ook, met 25 miljoen toeristen per jaar?’ zegt Adriaan Van Dis, wanneer ik hem bij zijn doortocht in Biermans vraag hoe hij die tweeledigheid ervaart. ‘Er is het romantische, het heerlijke Parijs. Maar buiten de Péripherique is het een ander verhaal. Er is wel degelijk een ander, een krassend Parijs.’ En Van Dis kan het weten, getuige zijn boek Stadsliefdes. Zeker, ook in die bundel vind je de wufte observaties van de francofiel die niet anders kan dan verliefd worden op het ideaalbeeld van de lichtstad. Maar Van Dis is door de jaren heen Parisien genoeg geworden om de chaotische werkelijkheid van de hedendaagse metropool te zien. Dit is een stad in de 21e eeuw, hoeveel geld en middelen het ‘officiële’ Parijs ook besteedt om dat te maskeren. Enkele maanden later zal blijken dat die spanningen ook wereldschokkende uitschieters kennen. In juli 2014 was nog niemand van ons Charlie.

*

Ik kan niet anders dan met gemengde gevoelens terugkijken op mijn verblijf in Parijs, me lichtjes ongemakkelijk voelen bij de naïviteit ervan. En toch, Ella had gelijk: Parijs was het beste decor om, hoe kortstondig ook, me over te geven aan dit frivole onderzoek, dit chille koekeloeren. Mijn eerste indruk van Parijs blijft positief, en het is mijn stellige voornemen om de stad in de toekomst verder en grondiger te verkennen. Zonder stadsplannetje, zonder plan tout court. Alsof ik nooit wat anders gedaan heb. Paris sera toujours paris.

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. 

Marianne Hommersom

Journalist en redacteur Michiel Leen (1987) studeerde Nederlands, Engels en Westerse literatuur in Leuven en volgde de journalistiekopleiding aan de Antwerpse Lessius-Hogeschool. In 2014 ging Leen mee naar de schrijfresidentie in Parijs.

Alles bekijken