Cult, romantiek en wishful thinking in Musée national Eugène Delacroix
Je hoeft maar een beetje romanticus te zijn om in het huis van een dode kunstenaar iets te hopen aan te treffen van, hoe zullen we het eens noemen, de ziel van het genie in kwestie. Een spoor van de goddelijke inspiratie van de meester. Een echo van de bruisende soirees die hij er hield voor zijn artistieke vrienden. Een veeg van zijn gefrustreerde uitbarstingen – wanneer de muze hem weer eens in de steek liet. Ontastbare overblijfselen van vervlogen, volle levens waarvan we aannemen dat ze zich op mystieke wijze hechten aan een plek. Aan de muren, aan de oude planken, het meubilair, zijn ezel, zijn kwasten, de ganzenveren waarmee hij zijn liefdes schreef.
Het moet eenzelfde verlangen zijn dat de genadeloze sliert toeristen voor, bijvoorbeeld, het Anne Frankhuis ertoe beweegt om hun middag wachtend door te brengen. Om in dat benauwde achterhuis een glimp te registreren van de spanning, de tragiek, de vreemde schoonheid van het heldinnenverhaal.
Het eindeloze wachten zelf zal de gezochte ‘authentieke’ ervaring van de dagboekschrijfster vermoedelijk dichter benaderen dan die volgestouwde, platgelopen ruimte achter de boekenkast. Bovendien is het op dit soort plek meestal zo dat de drukte elke contemplatie onmogelijk maakt. Als er dan al iets subtiels op te vangen valt van het gehoopte charisma van zo’n historische locatie, wordt het onmiddellijk geabsorbeerd door een overkill aan regenjacks, sokken in sandalen, heuptassen, kauwgomkauwers, flitsers en bleepers.
Het Musée Eugène Delacroix in Parijs, gevestigd in het laatste huis van Frankrijks meest prominente Romantische schilder, maker van het beroemde schilderij La liberté guidant le peuple, belooft (in een folder) desondanks dat de ‘artistieke geest’ van de kunstenaar er ‘voelbaar’ is.
Een hoopvol teken is al dat het rustig is in het appartement, dat weggestopt zit op een klein pleintje achter een kerk in Saint Germain. Op een stel Franse dametjes en een mysterieus heerschap van twee meter twintig met langzame tred en een verfomfaaide hoed, is de woning leeg. In alle kalmte kan ik dus de brieven en dagboeken bekijken die zijn uitgestald in het teken van een tentoonstelling over het literaire leven van Delacroix. Naast schilder was hij namelijk ook een begenadigd briefschrijver en een liefhebber van literatuur. Dat toonde zich in zijn onderwerpskeuze; veel van zijn doeken beelden verhalen uit de wereldliteratuur uit en hij illustreerde Shakespeare en Dante.
Het huis heeft twee aan elkaar grenzende achterkamers, donker, klassiek en geurend naar hout, waar nu voornamelijk het schrijfwerk van de kunstenaar te zien is. Pas als de twee fluisterende dametjes zijn doorgelopen, buig ik me over de vergeelde egodocumenten in de vitrine. Het heeft inderdaad iets intiems om alleen te zijn met de geschriften; de schijn dat ze aan mij gericht zijn, dat er iets valt op te vangen van de oorspronkelijke intentie (ook al laat mijn Frans het dan afweten, en had Eugène voor een schilder nogal een doktershandschrift) is sterker als er geen anderen meekijken over je schouder.
In dezelfde stilte hebben ook Delacroix’s geëtaleerde schilderspullen, zijn exotische artefacten – hij reisde graag en veel – en zijn schetsen en schilderijen iets aandoenlijks: je kunt je er zijn handen bij voorstellen, zijn penseelstreken. Misschien is dat wel dat geheimzinnige aura, waar Walter Benjamin het over had: de unieke uitstraling die alleen het fysieke, originele kunstwerk bezit; dat wat je slechts kunt waarnemen wanneer je ervoor staat, de structuur van de verf kunt zien, het doek kunt ruiken.
Benjamin was er niet zo expliciet over, maar je zou je kunnen voorstellen dat zo’n aura zich het beste laat ervaren in de magische sfeer van een leeg museum als dit. Niet voor niets moet het de fantasie van velen zijn om een keer door een uitgestorven Rijks te lopen. Een keer alleen te zijn met de Nachtwacht, recht voor dat lichtgevende clair-obscur te staan, en dan achter je – in plaats van flitsende toeristen – de meester te voelen, de schutters voor je, alsof je er bij was. Alsof je erbij bént. Eng bijna.
Ik blijk overigens toch niet helemaal alleen te zijn in wat vroeger de salon van Delacroix was. In het donker, tegen de mosgroene muur achter me, staat al de hele tijd een meisje. Ze komt pas uit haar schaduw wanneer ik de verkeerde kant uit dreig te lopen. Hoewel het huis maar twee kamers en een atelier heeft, staat zij er om bezoekers de juiste uitgestippelde route te laten afleggen. Eérst het atelier, dan pas de andere achterkamer. Dat is haar taak.
Nadat ze me subtiel in de goede banen geleid heeft, stapt het meisje haar hoekje weer in, om te wachten op de volgende bezoeker. Ze staat alleen, doet niets om zichzelf bezig te houden, haar handen heeft ze op haar rug gevouwen, haar houding houdt het midden tussen die van een bewaker (stevig wijdbeens) en die van een schildersmodel (verstild dromerig). Ze heeft een fijn gezicht, bijna doorschijnend blond haar, en in haar blik – ze staart niet, ze kijkt – is geen verveling te bespeuren, eerder iets meditatiefs. Ik vraag me af hoe ze hier terecht komt, hoe het bij haar is opgekomen om zo’n radicaal bewegingsloos baantje te nemen. Ze laat zich bijna even passief door mij bekijken als de portretten aan de muur. Was mijn Frans niet zo beschamend geweest, dan had ik haar misschien gevraagd wat haar hier bracht.
In het atelier, een hoge rode ruimte met enorme ramen, staan de twee Franse dametjes over een uitstalkast gebogen. Ze giechelen. Ik kan het niet controleren, maar het zullen Eugène’s liefdesbrieven zijn die ze hebben gevonden. Het handschrift is in elk geval enthousiaster, de uithalen zijn langer en, ik zou me kunnen vergissen, maar meen meerdere malen het woord chérie te ontcijferen.
Als de dames het atelier verlaten en ik alleen achterblijf, probeer ik opnieuw van de stilte gebruik te maken om de beloofde ‘artistieke geest’ te ontwaren. Ik probeer hem (het spook van Delacroix) te zien voor het raam met zijn palet, achter zijn houten schrijftafeltje, op de chaise longue, maar mijn blik dwaalt af naar het meisje in het donker, die ik wanneer ik midden in het atelier sta, precies kan zien door de deuropening. Ze ziet mij niet, staat nog even stil als net en laat zich schijnbaar volledig amuseren door wat er in haar hoofd omgaat. Nog steeds geen verveling. Nog steeds geen ongeduld. Zou het kunnen zijn dat zij de geest te pakken heeft? Dat ze hier na sluitingstijd alleen ronddwaalt en zich, tussen de spullen van haar held, ongestoord de negentiende eeuw in laat zakken, als in een warm bad?
Omdat mijn gestaar ongepast begint te worden – ze ziet het dan wel niet, maar toch – begeef ik me naar de binnentuin, waar de meneer met de hoed op een bankje zit en zo nu en dan iets in zichzelf mompelt. Op het bankje dat het verst van hem vandaan staat neem ik plaats, in de zon, en lees daar op mijn telefoon het interessantste wat ik tot nu toe te weten ben gekomen over de schilder Eugène Delacroix: Hij werd gevolgd door Baudelaire. Letterlijk. De beroemde dichter, die Delacroix beschouwde als de grootste moderne kunstenaar, volgde niet alleen zijn werk, maar zette zich van tijd tot tijd op een bankje voor dit huis, wachtte tot de schilder naar buiten kwam en liep dan op onopvallende afstand achter hem aan.
En Baudelaire was niet de enige fan. Vanaf de binnenplaats werd Delacroix in zijn atelier bespied door bewonderaars als Monet en Bazille, die hoopten achter de vitrage een glimp van hem op te vangen. Een cultfiguur dus, met een trouw gevolg van jonge creatievelingen, die zich permanent door hem en zijn werk lieten beïnvloeden. Als de man met de hoed besluit dat het genoeg geweest is, en al mompelend het huis weer inloopt, ben ik opnieuw alleen. Ruimte op de lege binnenplaats – een leeg doek – om me er de schilder voor te stellen, op een zonnige dag als deze, schilderend in de buitenlucht, bespied door twee dwepende jonge honden vanuit een van de omliggende gebouwen.
De tuin blijft leeg. Het is er aangenaam. Vanuit mijn plek op de bank kan ik toevallig ook net het meisje zien, door het raam. Nog steeds niet verplaatst. Ze moet geoefend zijn in dat rechte, stille staan. Een ander meisje zou wiebelen. Of last krijgen van haar rug. Maar zij lijkt geworteld in het parket, wachtend tot ze iemand de weg mag wijzen. Alsof ze nooit meer los zal komen. De zon verdwijnt achter de gevels. Ik moet minstens drie kwartier in de binnentuin gezeten hebben – hoe zelden zit je alleen in een binnentuin –, want de man van de kassa komt me waarschuwen dat het museum gaat sluiten. Hij vraagt me of ik de kerk al heb bekeken. De kerk? Ja. Delacroix blijkt op deze plek gewoond te hebben om in de buurt te zijn van de Saint-Sulpice, waar hij aan een muurschildering werkte. Zijn laatste grote opdracht. De moeite waard om te bekijken.
Ik ben de allerlaatste, en nog steeds staat daar het betoverde meisje, roerloos aan het hout. Ze raffelt haar werk niet af. Ze zal zich pas losmaken als ik vertrokken ben.
In de kerk zoek ik de muurschilderingen die Delacroix daar maakte, in de kapel van de heilige engelen. Eén van de taferelen beeldt Jacob uit, worstelend met een in travestietenpaars gehulde engel –ze heeft het formaat van een kogelstootster, arme Jacob –, tussen helgekleurde, grillige bomen en donkere bergen. Ik heb de kapel niet voor me alleen, maar de magie van een gigantische kerk als deze, kan wel wat heuptas-dragende bezoekers hebben. En een religieus tableau als dit, woest, dreigend, overweldigend en meer dan zeven meter hoog, lijkt gemaakt te zijn om kleine mensjes in haar aura te vangen. Kitsch zoals kitsch moet zijn. Ja, wil je weten wat Benjamin precies bedoelde met aura, ga dan naar een kerk. Een katholieke, want daar weten ze hoe ze kunst voor zich kunnen laten werken. Hier voel je de ziel, de geest, het spook, of je dat nu wil of niet.
Bedwelmd verlaat ik de kerk en wandel in de laatste stroken zon terug richting de Seine, nog één keer langs het bankje waar Baudelaire zijn idool opwachtte. En daar op de kruising zie ik haar, het meisje, ontworteld en wel. Ze loopt, ze kijkt om zich heen, zwaait naar een man op een motor, die pruttelend voor haar neus tot stilstand komt. Ze kust hem, stapt achterop en klemt zich om hem heen terwijl hij ronkend optrekt. Morgen is ze terug, denk ik. Morgen staat ze daar weer, in haar hoek, zo stil. En ik neem plaats op het bankje.