Toen ik Andrei zag weglopen, begon ik van hem te houden. Ik zag zijn zwarte rugzak, die uitpuilde, hij droeg hem als een schild op zijn rug. Het was zo’n volle rugzak dat je wist dat hij niet onderweg was, hij ging nergens heen. Als hij zo de bergen was ingegaan, had de rugzak hem misschien wel achterover getrokken, de afgrond in. De ritsen van de rugzak waren verduurd, ze konden elk moment loslaten en openbarsten, en ik stelde me voor dat de rugzak zich zou openvouwen, als een airbag, een luchtkussen, steeds groter en groter, een parachute die hem naar boven trok en meevoerde naar waar hij moest zijn.
In het eerste middelbaar liepen alle kinderen met zware rugzakken op hun ruggen, lichtjes naar achteren gebogen, de riemen van de rugzakken lang om hun schouders. Op het etiket schreef iedereen zijn naam. Sommige kinderen schreven hun naam niet in maar op de rugzak, met alcoholstift, alsof ze hun eigendom wilden verdedigen, een territorium afbakenden. Klasgenoten die bij dezelfde vriendengroep hoorden, schreven hun naam op elkaars spullen. Wie zijn naam niet op iemands kaft mocht schrijven, leek niet te bestaan. In de klas kruisten mijn ogen de ogen van de jongen die altijd zweeg. Hij was de enige met donshaar op zijn kaken en had donkere wenkbrauwen, die als dakjes boven zijn ogen hingen.
Ik nam zijn alcoholstift en schreef mijn naam op zijn pennenzak. Hij nam mijn alcoholstift en schreef zijn naam op mijn pennenzak. Alles moest gemarkeerd worden. Overal lieten we onze namen achter. Op elkaars armen en benen, op de zolen van elkaars schoenen, op de stoffen zetels van de bus, op de deuren van de meisjestoiletten, op de banken van de turnzaal, op de muren naast de schoolpoort; we lieten onze naam achter als bewijs, voor later, als we alleen verder zouden gaan. Het waren kreten om niet te worden vergeten, het was een verbond. We stopten briefjes in elkaars boeken, ik stopte gedichten in zijn sportschoenen, hield buskaartjes bij en treintickets. We hadden het idee om een brief te schrijven en hem te begraven, en hem later op te graven, onder het zand. In de wereld zou alles op zijn kop staan, maar ons handschrift was daar, verbleekt, net leesbaar.
Ik leerde Andrei kennen op een plein in Brussel. Hij droeg een crèmekleurig hemd en een blauwe das. Een stoffen broek die mannen vijftig jaar geleden droegen. Lakschoenen. Op het eerste gezicht zag hij eruit als een oud heertje, hij had een aktetas kunnen dragen, een wandelstok of een monocle. Hij vroeg me of ik even tijd had, hij zocht iemand die Nederlands sprak. Zijn ogen deden me aan iemand denken. Het leek alsof we elkaar al veel langer kenden.
Zijn zware rugzak verraadde hem, net als zijn horloge. Het was een oud en rood plastic ding, iets voor kinderen, alsof hij het ergens uit een grijpautomaat had getrokken, op een kermis of in een lunapark. Hij had een gouden montuur rond zijn pols moeten dragen, met echt glas en edelstaal, niet met een plastic wijzerplaat.
Hij was een man met wie ik normaal gezien nooit zou praten.
Hij ritste de rugzak open en zocht tussen papieren. Papieren in papieren geplooid, als een zelfgemaakt boek. Hij had op elke lege ruimte zwarte letters gekribbeld, van alle witruimte gebruikgemaakt, in verschillende talen notities geschreven. Ik zag flitsen van telefoonnummers en namen, zinnen en tijdstippen, opsommingen en uitroeptekens. Hij viste een klein briefje op van tussen de papieren en plooide het open.
Eerst kon ik het niet lezen. In cyrillische letters was er nauwkeurig geschreven, soms doorgehaald, in zinnen gebundeld als strofes. De letters klopten niet. Ergens las ik: alle mensen worden broers. Hij wees en lachte, had het over Schiller en Beethoven. Ik was ervan uitgegaan dat hij wilde dat ik iets praktisch zou uitleggen, een doktersafspraak, een formulier of een wegbeschrijving, maar het was een zelfgemaakte vertaling van Schiller, in vier talen. Ode aan de vreugde. De hymne van de Europese Unie.
‘Tous les humains deviennent des frères,’ fluisterde hij.
‘Alle mensen worden broers,’ zei ik.
‘Broers of broeders?’
‘Het kan allebei.’
‘Alle mensen worden broeders.’
Heel traag zong hij de woorden. Ik verbeterde hem. De zinnen gleden over mijn lippen en Andrei keek aandachtig hoe ik mijn mond hield, de woorden vormde. Ik schreef de tekst in het Nederlands op zijn papier. Hij schreef de zin in het Roemeens op voor mij. Zijn handschrift beefde een beetje, onwennig, enthousiast, trillend. We wisselden briefjes uit. Daarna schreef hij zijn naam op het papier. En ik de mijne op dat van hem, als een stil ritueel. Toen ik de dop op de pen draaide, keek ik naar het horloge om mijn pols, en de zilveren wijzers, die blonken in de zon.
‘Ik ga naar…’
Mijn stem sputterde in mijn keel. Ik ga naar huis, had ik willen zeggen, maar op het laatste moment slikte ik het woord huis in. We spraken niet over huizen en bedden, omzeilden het. Hij zei gedag en liep verder, als een schildpad, met de zwarte zak als een huis op zijn rug.
De volgende dag zocht ik hem op elke hoek. Ik maakte plannen om met hem naar het museum te gaan of koffie te drinken. Ik begon erin te geloven dat we elkaar weer zouden ontmoeten, dat het toeval ervoor zou zorgen dat we elkaar nog eens zouden kruisen. De stad transformeerde voor mijn ogen en splitste zich op in twee groepen. Door de straten liepen mensen met en zonder papieren. Ik wist niet waar ik hem terug kon vinden en wandelde richting het centrum. Naast het parlement zag ik jonge mannen in pakken. Boven hun hoofden wapperden Europese vlaggen. Ze hadden naamkaartjes op hun kostuumvesten gespeld, droegen aktetassen en spraken Engels. Ze ijsbeerden voor het gebouw met hun telefoons tegen hun oren gedrukt. In de weerspiegeling van het congresgebouw zag ik mezelf aan de overkant staan. De mannen zwaaiden met hun badges voor de ingang, liepen in en uit de hal, staken hun hand op en stapten geruisloos in taxi’s, verdwenen achter geblindeerde ruiten, richting ambassades, hotellobby’s of landhuizen.
Een paar dagen later kreeg ik een e-mail van Andrei vol gedichten. Hij schreef over bloemen, sterren, vriendschap en vogels. Hij had zijn Roemeense gedichten door Google Translate gehaald en ze in vier talen doorgestuurd. Ik wist niet waar hij mijn mailadres had gevonden en van waar hij de mails stuurde.
Dezelfde week spraken we af op het plein. Hij droeg een andere das en hield een paar zelfgeplukte bloemen in zijn handen. We zaten op een bank en keken hoe de duiven boven ons rond elkaar vlogen. Zijn stem was hees en trilde een beetje, zoals zijn handschrift.
‘Toen ik naar hier kwam, had ik zeven USB-sticks, nu nog vier.’
Hij prutste aan de gesp van zijn plastic horloge en keek me zijdelings aan. Ergens onderweg was hij drie USB-sticks kwijtgeraakt, met zijn geboorteakte erop, het rapport van de middelbare school en zijn diploma. Er zat een bluts in de wijzerplaat. Hij wreef erover toen hij vertelde hoe hij op straat in slaap was gevallen en ze hem in elkaar hadden geslagen.
‘Ik had een sleutel. Ze hebben hem gestolen.’
Hij zat tegenover me en trok zijn das recht, streek de plooien uit zijn broek fijn. Daarna wees hij naar de duiven boven ons en zweeg hij.
Pas later begreep ik dat de sleutel op een kluis paste in Roemenië, waar al zijn originele documenten in lagen, en stapeltjes foto’s, waar zijn ouders op stonden, zijn grootouders, zijn broers, zijn zussen, zijn tantes, zijn nonkels, zijn babygezicht. Zonder al die dingen was er geen bewijs meer dat Andrei bestond.
Ik dacht aan de fotoalbums bij mijn ouders thuis. De laatste foto’s die in het album waren geplakt dateerden van toen ik dertien was. Daarna werd er nog weinig bewaard, iedereen zette zijn beelden op videobanden, waar de speler van kwijtraakte, USB-sticks, die onleesbaar werden, op externe harde schijven, die per ongeluk gewist werden, of in de cloud, ontastbaar, waar niemand van wist waar die zich bevond. Iedereen bewaarde zijn foto’s op zijn telefoon en hield ze voor zichzelf. De beelden waren schimmen, miniaturen, die je om vier uur ’s nachts openklikte en dan weer losliet.
Andrei vroeg of ik een foto van ons twee wou maken en afdrukken voor hem. Het liefst op het plein, bij de vogels, omdat het bij ons paste. ‘Alle mensen worden broeders,’ murmelde hij, terwijl we de foto namen, met ogen vol geloof. Het lied van de Europese Unie, dat voor mij altijd licht en opgetogen had geklonken, klonk nu wrang en vol tristesse, als een break-upsong. Sinds ik Andrei kende, hoorde ik het overal. De orkestversie werd gebruikt tijdens het Eurosongfestival, het voetbalkampioenschap of de Nationale Feestdag. Ik hoorde Andreis stem in de blazers. Niemand kende de tekst vanbuiten, op Andrei na.
Aan de overkant van het kanaal zag ik mannen met rugzakken op hun schouders, als schildpadden sleepten ze zichzelf voort, maar ze gingen nergens heen. Ze hadden verschillende laagjes kleren aan, droegen afgetrapte schoenen en keken zwijgend naar de grond. Boven hun hoofden schitterde de zon. De afgelopen jaren waren ze lucht voor mij geweest, niet eens passanten, maar bomen, stoeptegels, wolken. Nu doemden ze een voor een op. Ze waren met zoveel dat het leek alsof ze een massa waren, een horde, een koor. In de reflectie van het water zag ik hun silhouetten. De mannen liepen langzaam langs de kade, keken nooit om, verdwenen in de verte. Hoe lang waren ze hier? Hoe lang geleden hadden hun ruggen nog gerust? Hoe lang moest je wakker blijven om volledig gek te worden?
’s Avonds in bed dacht ik aan zijn gezicht. Mijn rug was recht en rustte op de matras, ik vroeg me af waar hij nu was.
Andrei had een caban gebouwd onder een viaduct in de stad. Hij beweerde dat het goed was om onder de blote hemel te slapen. Toch nam ik hem nooit mee naar huis. Ik dacht aan wat hij die middag zei.
‘Als ik ’s avonds, op mijn rug, naar boven kijk, zie ik twee duiven. Ze kussen elkaar, blijven bij elkaar, zonder dat iemand het aan hen vraagt.’
Zijn naam was Andrei en hij was in de zestig. Hij zei dat alles altijd goed komt. Hij was bibliothecaris, chemicus, bouwvakker, buschauffeur, sans-papier en danser, maakte pirouettes en bewegingen, sprong op en neer, viel op zijn knieën. Hij was oneindig veel sterker dan ik. Hij was zo sterk als een trekpaard, een stralende diamant, gekleed in een crèmekleurig hemd en een das, met zwarte rugzak en lakschoenen. Hij had het gezicht van een oude Roemeense man, maar van dichtbij veranderde het geleidelijk aan, achter zijn ogen lagen lichtbronnen, warmtelampen, zijn mond was de mond van een geliefde, zijn wenkbrauwen waren donkere wenkbrauwen, die als dakjes boven zijn ogen hingen.
We dachten aan elkaar op hetzelfde moment, daar ben ik zeker van. Je kan elkaars gedachten sturen, als je maar hard genoeg aan elkaar denkt. Als je ’s nachts wakker wordt met iemands gezicht voor ogen, mag je er zeker van zijn dat dat dit ook omgekeerd gebeurt. Dan wordt er een rechtstreekse lijn getrokken van het ene hart naar het andere. Soms trekt dat draadje aan mijn hart. Dan denk ik weer aan de rugzak van Andrei. Hij wandelt ermee door de stad. Hij trekt aan de riemen van de rugzak en de tas vouwt zich open, explodeert, als een airbag, een luchtkussen, steeds groter en groter, geen parachute, maar een luchtkasteel dat hem naar boven trekt, al zingend en lachend zwaait hij naar mij, alle mensen worden broeders, roept hij, met mijn briefje in zijn handen, tous les humains deviennent des frères, en hij stijgt op boven de straten van Brussel, boven het parlement, boven het kanaal, boven de bankjes, de duiven, de bomen, de wolken, op weg naar de sterren, zingend, zwaaiend.