Mijn zus is beter dan ik. Terwijl zij vroeger hoge cijfers haalde voor belangrijke tentamens, smeerde ik mijn ogen vol glitter. Haar wachtte een succesvolle toekomst, ik was leuk om naar te kijken. Dat waren onze ongeschreven regels. Ik wílde ook altijd anders zijn dan zij. Ik wilde bier drinken en falen. Doen alsof het me niets kon schelen. Ik haalde mijn diploma met de hakken van mijn All Stars over de sloot en werkte daarna als kamermeisje in een goor hotel langs de A12. Voor vier euro per uur viste ik condooms tussen beddengoed vandaan en verspilde ik kostbare minuten aan peukies roken met de jongens uit de keuken die vaak insinueerden dat ze me wilden neuken in het bed waarvan ik de spermalakens net in de wasmachine had gemikt.
De manager van het hotel – vierenveertig – stond erbij en keek ernaar. Wanneer ik niet lachte om zijn grapjes was ik een spelbreker. Deed ik dat wel resulteerde het in een uitnodiging bij hem thuis. Hij vroeg standaard op vrijdag of ik dat weekend bij hem kwam ganzenborden, waarop ik altijd beleefd lachte, bedankte en zei dat ik al plannen had.
‘Volgende week dan?’
Ik was zestien jaar oud.
Misschien waren die beleefde lachjes wel de eerste zichtbare symptomen van mijn niet bestaande weerbaarheid. In de smerige knipoog van mijn hotelmanager lag verborgen dat, hoe vals ik ook zou spelen, ik nooit écht aan zet zou zijn. Want een verzetsglimlach; daar kan de huisarts noch politie weinig mee. Intussen wil ik niet langer anders zijn dan mijn zus. Vaak wens ik zelfs te verdwijnen in haar lichaam.
‘Geef mij je hersens maar’, fluister ik als ik ‘s nachts alleen ben. ‘Dan schenk ik jou de blikken en nekken en handen die niet weg zijn te slaan.’