De een zijn trots Utøya, 22 juli
"Het doel was niet om 69 mensen te doden op Utøya. Het doel was om ze allemaal te doden.” Anders Behring Breivik ziet er kalm en verzorgd uit op de vierde dag van zijn proces in een rechtszaal in Oslo. Ongeveer een jaar voordat hij deze woorden koelbloedig uitspreekt heeft Breivik 77 mensen gedood in twee terreuraanvallen. Op 22 juli 2011 parkeerde Breivik een wit busje in het hart van het regeringskwartier van de Noorse hoofdstad. Hij liet de auto achter met een briefje op de vooruit: sorry, rioolwerken. De gure, chemische stank van de meststof die Breivik gebruikte om zelf een bom te maken bleek moeilijk te verbergen. Negen minuten later ontplofte de auto. Intussen was Breivik in een andere, kleinere auto gestapt die hij eerder om de hoek had geparkeerd. Hij reed 32 kilometer buiten Oslo, naar het eiland Utøya ten noordwesten van de stad, waar honderden jongeren zich verzameld hadden voor de zomerbijeenkomst van de nationale arbeiderspartij. Breivik had op voorhand gebeld met de kampleiders, en gezegd dat de politie in de nasleep van de aanslag in Oslo de jongeren op het eiland van politiebescherming wilde voorzien. Hij trok het uniform aan van een agent en had valse legitimatie bij zich. Toen de kampleiders een boot stuurden om Breivik van het vasteland over te brengen naar het eiland, was er geen reden om zijn intenties in vraag te stellen. Zodra hij voet aan wal had gezet, opende hij het vuur. Hij schoot onverstoord, 72 minuten lang, en doodde 69 mensen, voornamelijk tieners.
Anders Breivik is een grote Noorse man met felblonde, bijna witte haren. Zijn daden waren die van een militant nationalist die het Noorse volk tegen de Islamisatie van Europa zou beschermen, zo lichtte Breivik zijn daden toe in zijn 1518-pagina lange internetmanifest. Tijdens zijn proces legt hij uit waarom hij de bijeenkomst op Utøya uitkoos als doelwit. Breivik beschouwt de tieners verbonden aan de arbeiderspartij als vertegenwoordigers van een multicultureel immigratiebewind dat de Noorse identiteit versplintert. Bij de uitleg van zijn motieven schrijft Breivik dat cultuurconservatieven als hem gediscrimineerd worden. Hij schrijft over “de verkrachting van Europa,” “de oorlog tegen witte mensen,” en verwijst naar het continent als “Eurabia.” Hij stelt voor dat Moslims in Noorwegen zich ofwel moeten bekeren naar het christendom, inclusief naamsverandering, ofwel gedeporteerd of geëxecuteerd dienen te worden. Islamitische kunst in Europa moet vernietigd worden, en talen als Arabisch, Urdu, Perzisch en Somalisch verbannen.
De dagen na het proces prijkt een foto van de blonde Noor met een opgestoken vuist op internationale voorpagina’s van de kranten. Voordat Breivik plaatsneemt in de rechtszaal, groet hij het publiek met een gebalde vuist. De vuist herinnert aan het protest van Tommie Smith en John Carlos tijdens de Olympische spelen van 1968, op een foto die op ons collectieve netvlies is gebrand. De twee zwarte atleten balden hun vuisten boven hun gebogen hoofd, met gestrekte arm, om aandacht te vestigen op de discriminatie van zwarten in de V.S.. De vuisten van de Noor en de zwarte Amerikanen dienden een erg ander doel, maar hadden vanuit hun beleving wel dezelfde intentie: wij zijn trots, wij zijn sterk, wij zullen ons niet laten onderdrukken. Tijdens het proces behoudt Breivik deze houding, alsof hij het gelijk aan zijn kant heeft. Breivik meent dat de erkenning van hem en de zijnen op het spel staat.
Baker, Milk, en de Stonewallmeisjes
En dan nu een tweede verhaal.
Gilbert Baker was, naast activist voor homorechten, ook een amateurkleermaker. In 1978 vroeg zijn vriend Harvey Milk hem om een symbool voor de homogemeenschap te ontwerpen, een treffend beeld of logo om mee te dragen op de Gay Freedom Day Parade in San Francisco. Tot die tijd was het enige min of meer ingeburgerde symbool voor de homogemeenschap een omgekeerde roze driehoek, eerder al gebruikt door de nazi’s om homoseksuelen visueel kenbaar te maken en te stigmatiseren. Er was nood aan een nieuw symbool, ontworpen door iemand uit de gemeenschap. Baker plaatste gekleurde repen stof naast elkaar in de volgorde van de regenboog. De regenboogvlag is inmiddels wijdverbreid als symbool van gay pride. De levendige kleuren zijn tegenwoordig niet meer weg te denken uit het straatbeeld: van bumperstickers tot occasionele regenboog-zebrapaden of lichtshows geprojecteerd op het witte huis, overal vinden we dit symbool van seksuele diversiteit en verdraagzaamheid terug.
De geschiedenis van de gay pride gaat verder terug dan het ontstaan van de regenboogvlag. Katharine McFarland beschrijft hoe de inmiddels beroemde parades een minder bekende voorganger hebben in de V.S.: de Jaarlijkse Herinnering. De deelnemers aan deze kleinschalige protesten gebruikten een heel andere strategie dan de flamboyante en opgewekte hedendaagse pride parades. Elke vierde juli tussen 1965 en 1969 kwam een groep mensen in zakelijke kledij in stilte samen voor het stadhuis van Philadelphia. Ze hielden borden vast met de boodschap: “Homoseksuelen moeten als individuen beoordeeld worden.” Om de steun aan te wakkeren voor de homogemeenschap distantieerden de protesteerders zich zo veel mogelijk van de denkbeelden die zo met hen geassocieerd werden: gevaarlijk, pervers, of mentaal gestoord. Een homo is net als een hetero, en verdient dezelfde rechten, was de boodschap. Of subtieler: Kijk maar, je ziet het verschil niet eens als we ons zakelijk kleden. McFarland zegt hierover: “Eerder dan de heteronormatieve culturele code met zijn binaire genderrollen en verplichte heteroseksualiteit te bevragen legden homoactivisten de nadruk op het feit dat homo zijn geen breuk hoeft te betekenen met traditionele vrouwelijkheid en mannelijkheid.”
Maar die strategie veranderde al snel. Terwijl de protesten doorgingen werden nieuwe wetten uitgevaardigd die seksueel verkeer tussen homo’s illegaal maakten in de meeste Amerikaanse staten, en die de bijeenkomst van homo’s in bars verbood. Voor veel homorechtenactivisten werd de urgentie alsmaar duidelijker. Op 28 juni 1969 viel de New Yorkse politie een bar binnen omdat er alcohol zonder vergunning werd geschonken. Maar de reden dat de eigenaar geen vergunning had was simpel: die werd nagenoeg nooit verleend aan homovriendelijke bars. De eigenaars van de Stonewall Inn vochten terug, en barricadeerden de deuren. Het nieuws over de raid ging als een lopend vuurtje, en al snel kregen zowel de eigenaars als de politie versterking. De rel leek in niets op een vredevolle Jaarlijkse Herinnering. Een rij van drag queens ging neus aan neus met blauwe uniformen staan zingen: “Wij zijn de Stonewall meisjes. Wij hebben krullende haren. Wij dragen geen ondergoed. Wij tonen ons schaamhaar!” Vrouwelijke en extravagant-geklede homomannen en -transgenders stonden zij aan zij met minder gemarginaliseerde groepen uit de homogemeenschap.
Belangrijk was dat de laatste groep zich niet langer distantieerde van de eerste. Minder gemarginaliseerde leden van de homogemeenschap maakten gebruik van hun privilege door het verhaal van de rel te verspreiden in de mainstream media. De strategie van de Jaarlijkse Herinnering was tot op dat moment geweest om vooral heel ‘normaal’ te doen. Maar tijdens de Stonewallrellen bracht de homogemeenschap een ander argument aan om gelijke behandeling te vragen: seksuele oriëntatie is niets om zich over te verontschuldigen. Het dragen van genderoverschrijdende kledij, vrouwelijke mannen en mannelijke vrouwen, of zich identificeren als niet-cis, zijn geen morele gebreken. In de plaats van deze delen van hun identiteit te reduceren, ging de homogemeenschap die nu vieren. Ze wilden net om deze veelheid erkend worden, niet ondanks.
Twee verhalen over trots
Het eerste en het tweede verhaal hebben gemeen dat beide zich beroepen op de emotie trots. De gay pride doet dat heel expliciet, door de emotie als naam te nemen. Variaties op “out and proud” sieren op een doorsnee gay parade borden, stickers, en banners. Mcfarland noemt de nieuwe koers van het homoactivisme “onapologetisch,” een weigering tot verontschuldiging. De beweging moedigt niet-cis-individuen en niet-hetero’s aan om hun seksuele identiteit te omarmen, en elke aansporing tot schaamte te weigeren.
Maar ook Breivik beroept zich op de emotie trots. In zijn internetmanifest gebruikt hij zinnen als “pijn is tijdelijk, trots eeuwig,” en “wees trots op je etnische groep.” Breivik meent ook deel te zijn van een groep die een gevoel van trots is ontzegd. Hij schrijft: “We moeten terug trots zijn op ons erfgoed, en dat wordt constant van ons afgenomen.” Hij stelt dat Europeanen zelfhaat wordt aangeleerd, en vraagt zich af of er nog Westerse trots in Europa is. Hij rechtvaardigt zijn racistische overtuigingen als een logisch gevolg van nationale trots.
Wat zit er achter dat janusgezicht van trots? Historisch kent de evaluatie van trots meer dan die van eender welke andere emotie onenigheid. De oude Grieken beschouwden trots als een deugd. Maar onder het Christendom werd trots net een van de hoofdzonden, de allerdodelijkste zelfs. Trots heeft oorlogen veroorzaakt, maar kan evengoed een motivatie zijn om de wapens neer te leggen. Malcolm X spoorde zwarte mensen aan om trots te zijn, maar net zo vaak horen we dat we onze trots even opzij moeten zetten. We zijn het zelf ook vaak oneens over hoe gepast we trots vinden. Zelfs als evolutionaire psychologen trots als een succesvolle intimidatietactiek beschrijven, hebben we zelden een hoge dunk van iemand die te openlijk trots is. We waarderen nederigheid. Toch kan trots een motivator zijn om onze doelen te bereiken, ambitieus te zijn, en hoog te mikken. Waarom vinden we sommige vormen van trots nastrevenswaardig en andere niet, en waarom is het zo moeilijk om uit te leggen wat het verschil is tussen beide vormen?
Bij Breivik is het duidelijk. Zijn plan was gewelddadig en dodelijk. Maar wat als Breivik had besloten om een mars te organiseren met een vlag voor witte trots? Breivik beroept zich op een vaak gebruikt argument: waarom zou die andere groep wel trots mogen zijn, en hun samenhorigheid in de verf zetten en beschermen, terwijl ik dat niet mag? Breivik schrijft: “Waarom worden wij afgeschilderd als nazi’s terwijl zij getolereerd, aangemoedigd, en ondersteund worden?”
Dat gelijk recht op trots wordt vaak als argument aangehaald door groepen die zich verongelijkt voelen omdat een andere groep hun terrein betreedt. Francis Fukuyama toont hoe de ruk naar rechts in de V.S. deels te wijten is aan een gevoel van miskenning van de rurale middenklasse. De ‘menimist’ hashtag op twitter bundelt statements van mannen die zich miskend voelen door het feminisme. In Boston werd onlangs een Straight Pride Parade georganiseerd. De organisatie noemde zichzelf een onderdrukte minoriteit, en stelde dat “als homo’s trots mogen zijn, dan wij ook.” Een van de organisatoren zei in een interview dat hetero’s ongelijk behandeld worden, en haalde als bewijs aan dat de burgemeester weigerde een heterovlag op te hangen naast de regenboogvlag die er ter ere van de gay pride al wapperde.
Toch doet Breivik wel degelijk iets anders met zijn trots dan de “Arab League”, waarmee hij de Noorse trots vergelijkt, ook als hij niet gewelddadig te werk was gegaan. En de organisatoren van de straight pride doen iets anders met hun trots dan de gay pride, zoals ook de menimisten iets anders doen dan de feministen. Of trots goed of slecht is, is geen gegeven van de emotie trots zelf. Het is namelijk niet zo dat alle trots noodzakelijkerwijze ziekelijk navelstaren is, en bijgevolg altijd immoreel. Het is ook niet zo dat trots altijd een gezonde vorm van zelfliefde is, een onschuldige viering van wie je bent. Om trots te evalueren moeten we kijken naar wie die trots uitdraagt, en of die groep ooit zijn trots is ontzegd. Is het nodig dat een welbepaalde groep opkomt voor zijn trots door zich publiekelijk te manifesteren? De groepen die rechtmatig een identiteit vieren zijn zij die die identiteit nooit mochten vieren, zij die gestigmatiseerd en ongelijk behandeld werden op basis van moreel-irrelevante eigenschappen zoals gender, kleur, of seksuele oriëntatie.
Bovendien doet de vraag van Breivik zowel als van de straight pride of de menimisten afbreuk aan de legitimiteit van de andere vraag naar erkenning: die van de moslimgemeenschap geworpen in een vreemd land, van de homogemeenschap, van vrouwen... Het is een inflatie van de vraag naar erkenning. Wie heeft nog echt nood aan die erkenning en wie staat er al aan de kant van de geprivilegieerden? Hoewel deze vragen in het geval van Breivik tamelijk eenstemmig te beantwoorden lijken, moet in andere gevallen telkens goed nagedacht worden over voor wie die trots een noodzakelijk instrument van empowerment is, en voor wie het slechts een pathetisch verzoek is om bevestiging van wat al is.