Hoe elk moment ons openlegt om opnieuw te worden verzameld tot onszelf. Ik was dat meisje, ooit, onder de sterren. Ik dacht: ik adem heel de avond in. Het koele gras onder mijn naakte schouderbladen, de weeë geur van mest en vruchtbegin. Ik zag die dag in de boomgaard vlinders zich bedrinken aan het gistend fruit onder de bomen. En toen de avond viel en ik daar lag tussen de hemel en het gras, was ik bijna aan mijzelf ontkomen. Ik was zo licht, mijn lief, zo licht, ik was een dronken vlinder in de wind. — Waar ging je heen? Ik keerde terug. De nachtlucht en de koude grond. — Je was nog kind.
Maar anders dan daarvoor. Alsof ik daar opnieuw ontstond.
Soms zoek ik zo je mond, als meisje nog, als lichaam dat niets anders wil dan zijn, dan huid en haar, dan wat mij van jouw lichaam naderkomt door je te kussen, je zo te kussen. Soms kom ik daar bijna aan, in wat ons samenbrengt daartussen: een ander lijf, een zachter tasten, een hand die zich vergist van hand, een ogenblik waarin ik meer ben dan het kind, en jij niet langer aan de overkant, maar haast in mij als ik in jou — ontdaan. — Je bent een vrouw. Nee, dat is het niet. Ik ben het meisje dat weer samenkomt tot mij. — Je bent een vrouw. Dat wil ik niet.