De teen van Mozes
'Rechtsvoor. Geknield meisje, kruik onder haar arm, tien jaar oud.
Ik ga ervan uit dat u een lijf zoekt bij mijn stem, u wil een gezicht, u zoekt emotie. Daarin moet ik u deels teleurstellen: dit ben ik niet. De schilder heeft me precies mijn moeders gelaat gegeven, in een andere teint.
Mijn naam, Anna, heb ik van de moeder van de moeder van Christus. Weten uw Anna’s dat nog wel?
Misschien doet het er ook niet toe.
Het beest vergeet. Verbergt niets, is altijd volkomen eerlijk, weet niet hoe het een rol moet spelen. Rondspringend van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, van dag tot dag, het eet, rust, verteert, springt weer op. Het weet niet wat gisteren of morgen is, is zich alleen in het moment van haar lusten en onlusten bewust, raakt niet zwaarmoedig, niet vermoeid.
Bij ons op het doek: nog geen hond.
Ik zie u denken, die koopvaarders durven wel — zich te laten portretteren als de Israëlieten, het volk van Mozes, en met de geboden, “U zult geen andere god aanbidden.”
En de verafgoding van Koningin Geld, dan?
Het goud vloeit, dat is waar, maar dat is voor Gods tabernakel. We volgen God en God alleen: van de Spanjaarden en hun heiligen moeten we niets hebben.