Dat was Parijs, want ik loog zo-even een waarheid. Ik zit weliswaar aan een bureau, omgeven door lege sigarettenpakjes, boeken, notitieblokken en ineengekrompen colablikjes, maar dat bureau is niet bijzonder groot en, belangrijker, het staat in Rotterdam. Toen ik nog daar zat, in Parijs, pende ik de woorden hierboven slechts in mijn hoofd. Ik dacht te zullen schrijven over alles wat ik noemde, maar vooral over die ene paradox van de grote stad: hoe ze erin slaagt het symbool van zowel het grote dromen als de grote eenzaamheid te zijn. Ik dacht met de grote stad als belichaming van het dromen en de eenzaamheid twee van de grootste mythes van deze tijd te vangen.
De grote stad als plek om dromen na te jagen en de grote stad als plaats waar reizigers een gedroomde voorstelling toetsen, droomstad en gedroomde stad. Deze twee zaken zouden het vooruitgangsgeloof symboliseren – het geloof waarvan niemand ooit weet of het op zijn retour is of juist een comeback maakt. De grote stad als verzameling eenzame mensen zou staan voor het geloof in de mens als individu, de hedendaagse maat van alle dingen, en het eenling-zijn als gedeeld existentieel lot.
Als dat allemaal behoorlijk vaag klinkt, is dat omdat het dat ook was. Dit plan waarmee ik naar Parijs was afgereisd, had meer weg van een voorgevoel dan van een duidelijk omlijnd idee. Helaas had ik geen rekening gehouden met een andere eigenschap van de grote stad: ieder plan dat je vooraf bedenkt, verdampt zodra je voet op vreemde bodem zet tot een klein wolkje van onzinnigheid.
De Spartaanse inrichting van de kamer die ik me probeer te herinneren, contrasteert sterk met de wanhoop-opdringende rotzooi waarin ik me nu bevind. Aan het einde van de week waarin ik terugkeerde, vonden mijn vriendin en ik een huis. Sinds duidelijk werd dat ik zou gaan verhuizen, ben ik gestopt met opruimen. In plaats daarvan heb ik meer en meer spullen uit kasten getrokken en ze in hoeken van de kamer gelegd. Ik heb stapels gemaakt van dingen waarvan ik afscheid moet nemen en stapels gemaakt van zaken die ik de laatste dagen niet meer nodig denk te hebben.
Het is zaterdagochtend en nog donker buiten. De wekker gaat al meer dan een week iedere ochtend iets voor half vijf. Soms blijf ik liggen, soms sta ik op. Van dat laatste heb ik nooit spijt, van het eerste altijd. Er is wat mij betreft geen beter tijdstip om wakker te zijn dan half vijf – of het nu ’s avonds is of ’s ochtends. Juist wanneer ik begin te geloven dat het doodstil is, hoor ik door het openstaande raam hoe een paar huizen verderop iemand (ongetwijfeld niet al maar nog wakker) een disconummer uit de jaren tachtig draait. Passion, van The Flirts.
Het inpakken van mijn bezittingen, en daarmee van mijn herinneringen, gaat langzaam. Ondertussen probeer ik het verblijf in Parijs terug te halen. In het bijzonder probeer ik me een wandeling, van het huis waar ik verbleef in het zuiden van Parijs naar het noordelijkste punt van de Périphérique en terug, te herinneren. Helaas lijken alle voettochten die ik verspreid over een periode van twee weken maakte, versmolten tot één grote geklonterde ambulante activiteit. Toen mijn vage plannen eenmaal hopeloos waren gebleken, hoopte ik aan de hand van foto’s en aantekeningen te onderzoeken hoe betrouwbaar mijn geheugen is, maar vooraf lijkt het antwoord al vast te staan: hoogst onbetrouwbaar.
II
Vlak naast het huis ligt het Parc Montsouris. Ik heb nog niet kunnen achterhalen of die naam verwijst naar een glimlach of een muis. Eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik het ook niet echt heb geprobeerd.
Ik lig in het park en ik slaap. Ik ben vertrokken op weg ergens naartoe maar werd al na tien minuten lopen bevangen door de hitte. Ik heb mijn fototoestel naast me neergelegd en als ik wakkerschiet is tasten mijn eerste reflex. Het ding ligt er nog. Ik was net zomin van plan geweest in slaap te vallen als hier te gaan zitten. De enige reden dat ik ontwaak is een groep van honderdvijftig vrouwen die ritmisch op opzwepende muziek om me heen dansen. Het duurt een paar seconden voordat ik besef dat het niet alleen vrouwen zijn, er zitten ook mannen tussen, en dat de mensen niet dansen maar gymnastieken. Als dat het juiste woord is. Het is een wonderlijk schouwspel, dat het best valt te vergelijken met een graanveld dat wiegt in de wind, of een koraalrif dat door stromingen onder het oppervlak zwiept en zwenkt. In het midden van de groep springt een energieke jongen heen en weer en in één oogopslag is duidelijk dat een deel van de mensen om hem heen verliefd op hem is. Niet dat hij bijzondere kwaliteiten lijkt te bezitten, het is gewoon zo’n type. Dat is bij nader inzien misschien juist een bijzondere eigenschap.
Vanuit de noordwestelijke hoek van het park loopt de Avenue René Coty, met als enige bezienswaardigheid tentjes van daklozen, richting de catacomben onder Place Denfert Rochereau (mijn favoriete metrohalte omdat een vrouwenstem over de intercom de r’en prachtig uitspreekt.)