Brief aan Erasmus

Datum 27 januari 2011

Afgelopen zaterdag debatteerden Mieke Van Hecke (directeur VSKO) en hoogleraar Jan Willems (onderzoeker kinderrechten en menselijke ontwikkeling Universiteit Maastricht) over de invloed van de staat op de opvoeding van kinderen. Voorafgaand aan dit debat las Willems een brief aan Erasmus voor. Het volgende Erasmusdebat is op 17 april en gaat over de islam in Europa.

Afgelopen zaterdag debatteerden Mieke Van Hecke (directeur VSKO) en Jan Willems (onderzoeker kinderrechten en menselijke ontwikkeling Universiteit Maastricht) over de invloed van de staat op de opvoeding van kinderen. Voorafgaand aan dit debat las Willems een brief aan Erasmus voor. Het volgende Erasmusdebat is op 17 april en gaat over de islam in Europa.

Maastricht, Kerstmis 2010

 

Waarde Erasmus, wijze Desiderius,

 

480 Jaar na uw boekje over de deugd van de jeugd - De civilitate morum puerilium libellus, uit 1530 - weten we dat in elke generatie een deel van de jeugd niet deugt. We weten ook wat de oorzaken zijn en in welke richting oplossingen gezocht moeten worden. Een deel van de jeugd deugt niet doordat dat deel behoort tot de groep kinderen - schattingen lopen uiteen van drie tot wel dertig procent - die niet vanaf de geboorte het goede voorbeeld meekregen in het gezin en in de maatschappij. Het meest schadelijk is het gebrek aan het goede voorbeeld in het gezin. Immers, het goede voorbeeld in het gezin is een belangrijke buffer voor het slechte voorbeeld in de maatschappij. Het slechte voorbeeld in het gezin wordt veroorzaakt door incompetent ouderschap en een tekort aan positief opvoeden. De oorzaak van incompetent ouderschap is het ontbreken van een wettelijke minimum-standaard voor ouderschapscompetentie waaraan elke opvoeder-in-spe gehouden wordt op straffe van het ontheven worden van zijn of haar opvoedingstaak die dan, direct bij de geboorte, wordt opgenomen door een ander gezin in de familiekring of daarbuiten, in de vorm van pleegzorg of adoptie.

 

Het ontbreken van een wettelijke minimum-standaard is het eerste structureel maatschappelijk falen ten aanzien van kinderen en hun rechten. Het tekort aan positief opvoeden wordt veroorzaakt door een tweede en derde maatschappelijk falen. Het tweede falen betreft het structureel gebrek aan educatie over kinderrechten in het algemeen en positief opvoeden in het bijzonder. Wat is het? Hoe werkt het? Een jaar vóór uw boekje over de deugd van de jeugd verscheen uw verhandeling over opvoeding en onderwijs: De pueris statim ac liberaliter instituendis - idque protinus a nativitate, van 1529. Letterlijk vertaald: Over het onmiddellijk en ruimhartig onderrichten van kinderen - vanaf de geboorte. In dit traktaat hebt gij u fel gekeerd tegen het slaan en vernederen van kinderen. In Nederland is pas in 2007 het ouderlijk tuchtigingsrecht afgeschaft. In België moet dat nog gebeuren. Positief opvoeden is een kind aandacht geven, stimuleren en grenzen stellen zonder slaan en vernederen. Structurele informatie en educatie daarover is dure plicht van de staat die de ‘pedagogische tik' verbiedt. Brede en gerichte informatie en educatie waar ook Nederland tot op vandaag op wacht. Het derde maatschappelijk falen betreft het grote gebrek, ondanks diverse - zij het veelal onsamenhangende en ongetoetste - investeringen en initiatieven, aan waardering, facilitering, honorering, participatie, ondersteuning en waar nodig begeleiding van opvoeders-van-goede-wil.

 

480 Jaar na uw boekje over de deugd van de jeugd weten we ook dat er een maatschappelijke tweedeling ontstaat door ons drievoudig falen, het slechte voorbeeld van ons, volwassenen, in en ten aanzien van het gezin. De kloof verdiept zich, de maatschappij verhardt zich. Anderen geven we de schuld: de jeugd die niet deugt. De ouders die het niet goed doen. De staat die te veel doet of die te weinig doet, die te vroeg ingrijpt of te laat. Maar het gaat niet om schuld. Het gaat om het nemen van verantwoordelijkheid voor kinderen door ons allemaal. Wij allen moeten zorgen voor de transformatie van de staat die intervenieert na schade aan een kind, naar de staat die vermijdbare kinderbeschadiging structureel voorkomt. Maar dat voorkómen moet dan wel beginnen bij de jeugd, en bij de jongere die ouder en opvoeder wil worden. In uw traktaat uit 1529 bepleit u opvoeding "tot de deugd en de letteren" vanaf de geboorte. Wij weten nu beter dan ooit dat ‘vanaf de geboorte' al te laat is. Opvoeding begint vóór de conceptie: bij het onmiddellijk en ruimhartig onderrichten - en waar nodig ondersteunen - van opvoeders. Tegelijk mogen wij slechts tot de opvoeding van een kind, een nieuwe persoon en burger, toelaten hen die over basiscompetenties beschikken en aan basiscondities voldoen.

 

Hoewel het aan de wetgever in elk democratisch land is om deze competenties en condities in de wet vast te leggen, wil ik u toch de belangrijkste noemen. De opvoeder-in-spe dient te beschikken over basiskennis omtrent zwangerschapsgezondheid, babyzorg, voeding en opvoeding - blijkend uit schoolvak of cursus. In geval van veroordelingen wegens (‘huiselijk') geweld, kindermisbruik, verwaarlozing of mishandeling dient hij of zij een succesvolle behandeling te hebben ondergaan. Er mag bij de zwangere geen sprake zijn van voor een foetus toxische verslavingen, noch van voor een baby gevaarlijke verslavingen of psychiatrische aandoeningen bij één van beide aanstaande opvoeders. De opvoeder-in-spe dient over een basisinkomen uit werk of uitkering te beschikken, en over adequaat onderdak voor de verzorging van een baby. Tot slot mag van hem en/of haar worden gevraagd een opvoedingsbelofte af te leggen, of een verklaring te ondertekenen, de rechten van het kind te beschermen en er altijd voor het kind te zijn, hoe zijn of haar partnerrelatie zich ook moge ontwikkelen. Van de 95 tot 99 procent van de opvoeders die aan deze minimum-voorwaarden voldoen, of met enige steun zullen kunnen voldoen, zal een deel nadere ondersteuning of begeleiding behoeven, maar allen zullen aanspraak maken op alle steun en zorg die de maatschappij hun kan bieden bij de uitoefening van hun onschatbaar belangrijke verantwoordelijkheden.

 

Bijna een half millennium na uw beide boekwerkjes hebben wij de sleutels in handen om ouderschapsincompetentie te voorkomen en positief opvoeden te bevorderen. Wij beschikken over mensenrechtenverdragen, in het bijzonder het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, over wetenschappelijke kennis en inzichten over gezonde kindontwikkeling en over financiële en organisatorische middelen om gezinnen te steunen. Wat ontbreekt om tot handelen te komen, is maatschappelijke bewustwording, politieke wil en de inzet en inbreng van beroepsgroepen en actieve organisaties van ouders, jongeren en andere burgers. Met deze brief aan u hoop ik eraan bij te dragen dat hierin spoedig verandering komt. Misschien mag ik de wijsheid uit uw opvoedingsgeschriften naar deze tijd als volgt vertalen. Kinderrechten lossen niet op in het mensenrecht een kind op de wereld te zetten. Zij beginnen nog vóór de gedachte aan de uitoefening van dat mensenrecht opkomt. Zij beginnen met onze gedeelde zorg voor voorbereide en toegeruste opvoeders aan elke wieg. Recht doen aan opvoeders doet deugd aan jeugd. Deugd doen aan jeugd zorgt voor jeugd die deugt.

 

---

(1)  Drie procent verwijst naar het laagste percentage uit Nederlands onderzoek voor mishandelde kinderen per jaar (een meer realistisch percentage is tien, dit percentage wordt ook in Vlaanderen gehanteerd); dertig procent verwijst naar het percentage onveilig gehechte kinderen (ruim een op de drie jonge kinderen), alsook naar het hoogste percentage uit Nederlands onderzoek voor mishandelde kinderen (19,5% per jaar, 37% over de jeugd).

(2) J. Sperna Weiland, Desiderius Erasmus – Over opvoeding en vrije wil, Baarn: Ambo, 1992, p. 36.

(3) Vgl. Mark C. Vopat, Parent Licensing and the Protection of Children, in: Samantha Brennan and Robert Noggle (eds.), Taking Responsibility for Children, Waterloo, Ontario, Canada: Wilfrid Laurier University Press,2007, pp. 73-96, op p. 84.

(4) Vgl. Hans Van Crombrugge, The upbringing pledge as a framework for the parent-child relationship, in: Hans Van Crombrugge, Wouter Vandenhole, Jan CM Willems (eds.), Shared Pedagogical Responsibility, Antwerp– Oxford–Portland: Intersentia, 2008, pp. 5-15.