The Dutch Disease

Datum 15 oktober 2009

Organisaties worden in slaap gewiegd door (te) veel subsidies en cultureel Vlaanderen moet zich behoeden voor ‘the Dutch disease'. Dit was de analyse die Arjen Van Witteloostuijn, onderzoekleraar economie en management aan de Universiteit van Antwerpen naar voor bracht op het colloquium Geld voor Cultuur op maandag 12 oktober in het KMSK te Antwerpen. Lees hier de column van Pim van Klink en Arjen van Witteloostuijn.

Sinds het uitbreken van de kredietcrisis zijn veel bedrijfstakken in de lobbyboom geklommem om erger te voorkomen. In veel landen ontbreekt de kunstensector, die zich doorgaans in veel publicitaire aandacht mag verheugen, opvallend in dat gezelschap.

Een uitzondering zijn de Verenigde Staten: sterke terugval in kaartverkoop en het droogvallen van sponsorbronnen zijn daar de doodsteek gebleken voor concertreeksen en theatervoorstellingen. Het slagveld was dermate bloederig dat president Obama aanleiding zag $ 50 miljoen van zijn herstelplan voor de kunsten te reserveren. Dat is weliswaar geen groot budget, maar het is van grote symbolische waarde vanwege de aversie in de Amerikaanse samenleving jegens kunstsubsidiering. Op het Europese vasteland, waar overheidssteun voor kunsten veel meer geaccepteerd is, wordt over steun aan de kunsten zelfs nog niet eens zachtjes gefluisterd. De oorzaak voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid ligt in de verschillende beleidsystemen die aan deze en gene zijde van de Atlantische plas domineren.

 

Op het vasteland van Europa ligt de eeuwenlange passie van oude vorstenhuizen ten grondslag aan de huidige overheidssubsidiering. Met de overgang naar parlementaire democratieën zijn de kunsten op vanzelfsprekende wijze het object van overheidsbemoeienis geworden. Kenmerkend is dat het parlement vaak zowel de hoogte van het budget bepaalt, als ook de verdeling ervan over instellingen. Door de toegenomen complexiteit en gevoeligheid laten overheden zich daarbij echter in toenemende mate adviseren door deskundigen. Tegenover dit gouvernementele systeem staat het fondssysteem zoals dat na de Tweede Wereldoorlog in het Verenigd Koninkrijk is ontwikkeld door de vermaarde econoom John Maynard Keynes. Hij ontwierp een besturingsmodel waarin de volksvertegenwoordiging wel de hoogte van het totale subsidiebudget vaststelt, maar de aanwending ervan overlaat aan een fonds. Om deze Arts Council een vliegende start te bezorgen, nam Keynes zelf als eerste de voorzittersrol op zich. Dit model is later overgenomen in de Verenigde Staten, Canada en Australië.

 

Het verschil in economische manifestatie van beide systemen is groot. Het eerste vergelijkende onderzoek dateert uit 1987. Dat laat zien dat per hoofd van de bevolking in Frankrijk $ 35 en in West-Duitsland $ 39 aan overheidssubsidie werd gegeven, terwijl dat in het Verenigd Koninkrijk slechts $ 16 was. Uit eigen onderzoek komt naar voren dat deze verschillen in de loop der jaren alleen maar zijn toegenomen: Frankrijk en Duitsland noteerden in 2004 respectievelijk €34 en €37 kunstensubsidie per capita, terwijl dat in het Verenigd Koninkrijk nog maar € 7,50 bedroeg. De kloof blijkt in zeventien jaar verdubbeld te zijn. Een verklaring kan worden gevonden in de traditionele verschillen in benadering van de kunsten. Kunst wordt op het Europese continent grotendeels gerekend tot het collectieve domein. De dominante gedachte lijkt te zijn dat als de samenleving zich niet verantwoordelijk toont, de kunsten grotendeels zullen verdwijnen. In de Angelsaksische wereld wordt kunst daarentegen beschouwd als een privaat goed dat zijn bestaansrecht op de markt moet bewijzen.

 

Deze tegengestelde attitudes resoneren in het economisch functioneren van kunstinstellingen. Zo financieren de 143 Theaterunternehmen in Duitsland gemiddeld 83 procent van hun totale kosten uit overheidssubsidies, terwijl de Britse podiumkunstinstellingen gemiddeld slechts 44 procent van de Arts Council en lagere overheden ontvangen. In het fondssysteem ligt de nadruk in de exploitatie op private inkomsten die in tijden van economische crisis onder druk kunnen komen te staan. In het gouvernementele systeem hebben overheden het grootste deel van het exploitatierisico met subsidies afgedekt, zodat de invloed van de crisis in eerste instantie in hoge mate beperkt blijft. Omdat veel kunstsubsidies op het vasteland voor jaren zijn gegarandeerd, kunnen instellingen in tijden van crisis rustig doorslapen. Een gevoel van urgentie wordt alleen wakker gekust zodra in de plancyclus weer het moment van herverdeling aanbreekt. Pas dan gaat de lobbymachine weer op volle toeren draaien. In tijden van recessie kan dat moment echter eerder aanbreken zodra de overheid de tering naar de nering moet zetten. De suffende subsidieverslaafde instellingen kunnen daar plotseling onaangenaam door worden verrast, zonder over het aanpassingsvermogen te beschikken om hun heil elders te zoeken.

 

Vlaanderen behoort in essentie tot het gouvernementele kamp. De economische kengetallen laten echter een genuanceerder beeld zien. Bij het aantreden van Bert Anciaux als minister van Cultuur in 1999 werd grofweg € 70 miljoen aan de kunsten besteed. Omgerekend betekende dit ongeveer € 11,50 per hoofd van de bevolking - een getal dat veel dichter tegen het Britse aanlag dan tegen dat in de continentale buurlanden. Blijkbaar is dit de Vlaamse minister een doorn in het oog geweest, want hij kan trots wijzen op een enorme inhaalslag. Tot zijn laatste daden behoorde de vaststelling van de budgetten van het Kunstendecreet 2010-2012. Hierin wordt een totaal budget voor de kunsten in 2010 aangekondigd van € 200 miljoen. Deze verdrievoudiging ten opzichte van 1999 impliceert een uitgave per capita van € 33, waarmee Vlaanderen een goede middenmoter in het gouvernementele peloton is geworden. Anciaux wordt voor dit huzarenstukje in kunstkringen ongetwijfeld hogelijk gewaardeerd. Het betekent in ieder geval dat de Vlaamse kunstinstellingen met beter gevulde weerstandskassen de crisis in gaan - slaap zacht tot 2013. Toch heeft dit beleid ook een keerzijde.

 

Het Nederlandse voorbeeld spreekt boekdelen. Het ruimhartige subsidiebeleid dat daar al decennia wordt gevoerd, heeft geleid tot een drogerende vorm van subsidieverslaving. Dit is onder meer zichtbaar in het lage percentage eigen inkomsten: in Nederland ligt dit gemiddeld op 20 procent, terwijl de Vlaamse gesubsidieerde podiumkunstinstellingen 38 procent zelf verdienen en de Britten zelfs 55 procent. De grote afhankelijkheid van subsidie lijkt samen te gaan met een tekort aan capabele kunstondernemers. In het Nederlandse luilekkerland liggen potentiële kunstondernemers rustig aan het subsidie-infuus. Het kan haast geen toeval zijn dat enkele van de grootste en meest succesvolle kunstinstellingen in Nederland, waaronder het Koninklijk Concertgebouw Orkest en Toneelgroep Amsterdam, door Vlamingen worden geleid. Het excellente culturele ondernemerschap waarmee zij hun instellingen in de internationale voorhoede manoeuvreren, vindt ongetwijfeld zijn oorsprong in de recente Vlaamse historie van terughoudend overheidsbeleid en de daarmee gepaard gaande noodzaak om voldoende eigen inkomsten te genereren. Juist in tijden van crisis kan dat ondernemende vermogen een doorslaggevende succesfactor zijn. Het gevaar bestaat dat Vlaanderen met de indrukwekkende verhogingen van de kunstsubsidies in het tijdperk Anciaux een nieuwe variant van de "Dutch disease" in huis heeft gehaald. En dat voorspelt weinig goeds voor de toekomst van de Vlaamse kunstsector.

 

 

Pim van Klink is gasthoogleraar kunsteconomie aan de Universiteir Antwerpen. Arjen van Witteloostuijn is als onderzoekhoogleraar economie en management verbonden aan dezelfde instelling.

 

Op dinsdag 13 oktober een artikel over het colloquium en de ideeën van Arjen van Witteloostuijn verschenen in De Standaard: 'Zit cultureel Vlaanderen op het verkeerde spoor?' Door Geert Sels