1.De inzet van het debat.
Na Mussolini, Hitler en Stalin (ook Franco verdient hier vermelding) werd in de twintigste eeuw de vraag urgent, hoe de ontwikkeling van de moderne naar een totalitaire staat mogelijk was geweest. In zo’n totalitaire staat, zo vatte Hobbes-kenner Luc Foisneau samen, ‘werden individuen beschouwd als elementen van een klasse of als cellen van een organisme waaraan deze niet als individuen begiftigd met rechten bijdroegen maar als functionele onderdelen die zo nodig ook geofferd werden.’[1] En – zo vroegen sommigen zich reeds in het interbellum af – dienden die talloze kleine mensen die bij Hobbes in het lichaam van de Leviathan waren geïncorporeerd niet te worden begrepen als een dreigende anticipatie van wat in de twintigste eeuw werkelijkheid zou worden – dus als leden van een fascistische, nazistische of stalinistische staat? Intellectueel gezien lijkt het denken van de jurist Carl Schmitt (1888-1985), die grote bewondering had voor Hobbes, in die richting te wijzen. Schmitt werd na de Tweede Wereldoorlog vooral herinnerd als de staatstheoreticus die de nationaalsocialistische revolutie na Hitlers machtsovername in 1933 actief steunde en van een juridische legitimatie voorzag.[2]
'Moeten burgers in een oorlog met een buitenlandse vijand bereid zijn met inzet van hun eigen leven de staat verdedigen?'
Eén cruciaal aspect van deze hele discussie staat in mijn bijdrage centraal, het zelfoffer voor de staat. Ik zal inzoomen op de opvattingen van Schmitt en Hobbes over de vraag of burgers in uitzonderlijke situaties zoals een oorlog met een buitenlandse vijand bereid moeten zijn met inzet van hun eigen leven de staat te verdedigen. Maar juist hier ontdekken we een belangrijk verschil tussen beide auteurs.
Ik begin bij Schmitt.