Schrijfresidentie 2017

De woudwandelaarster

door Yousra Benfquih

Datum 11 oktober 2017

Achttien jonge schrijvers kregen tijdens de schrijfresidentie in Parijs de opdracht een artistieke reactie te schrijven over het thema 'geluk' ofwel het thema 'tijd'. We worden dieper en dieper het woud in geleid door een mysterieuze vrouw, ‘met ogen als duistere vijvers waar onder het oppervlak onderwaterwezens bewegen’. Yousra Benfquih voorzag deze sprookjesachtige allegorie over tijd van haar eigen tekeningen.

De woudwandelaarster

Aan de rand van het woud wacht een vrouw. Haar gezicht is hartvormig en haar huid reebruin. Er is een lint om haar haren gebonden. Ze dalen als lianen haar rug af en baden in een bloemenolie. Nachtjasmijn. Aan haar oren deinen kralen die de rijpende vruchten van een olijfwilg lijken. Scherpe jukbeenderen werpen zachte schaduwen op haar gelaat. Ze neuriet een lied dat ik niet ken. Als ze haar ogen opent, is het daarbinnen aardedonker. Een koude rilling ritselt langs mijn rug. Ik lach. Ze lacht niet terug. Wimpers krullen als leliegras. Roetlagen vullen haar oogranden. Daarachter liggen zwarte vijvers te zwijgen over wat zich beweegt onder hun oppervlak.

© Yousra Benfquih

Ze wenkt me met slanke vingers. Aarzelend volg ik haar het woud in. Het pad is breed en slingert langs kansenbomen en herfstanemonen, blazenbomen en slangengras, elfenbloemen en netelvelden. Ze knijpt een lavendeltakje af, wrijft het tussen haar handen en steekt het achter haar oor. De fluwelen jurk die ze draagt, is dieppaars en met kant geborduurd. Haar rok klokt als een trompetbloem. Ze heeft een gestage tred die zich niet haast. Toch krijg ik haar niet ingehaald. Boven ons volgen de wolken. Haar geneurie begeleidt onze pas.

Zoals steeds op het middaguur is het druk in het woud. De meeste voorbijgangers lijken de vrouw niet op te merken. Sommigen knikken gedag en lopen in een lichte boog om haar heen. Weer anderen schiet maar te binnen dat ze haar kennen eens we zijn voorbijgelopen. Dan maken ze rechtsomkeert, tikken haar op de schouder, maar zij lijkt weinig zin in een gesprek te hebben. Zichtbaar verheugd om haar tegen het lijf te lopen, schudt een linkshandige dame haar stevig de hand. Wanneer vervolgens een groep ravottende kinderen tegen ons aanbotst, bieden de ouders hun verontschuldigingen aan. Ze sust hen met een handgebaar en lijkt niet misnoegd. Dat is ze evenmin als daarna een man met grijsblauw pak, glanzende aktetas en rasse schreden vanachter ons tegen haar aanstoot, al kan ik me niet van de indruk ontdoen dat het in zijn geval opzettelijk was.
Een eind verderop tracht een vrouw haar huilende kind vergeefs tot bedaren te zingen. Hoewel ze ons met vragende ogen aankijkt, schermt ze de kinderwagen af wanneer we naderbij komen. Toch neemt de vrouw de baby in de armen en wiegt hem moeiteloos in slaap. Als de moeder aarzelt alvorens ze ons bedankt, is zij intussen verder gewandeld. Ik volg. Wanneer ik me omdraai, zie ik hoe een ouder koppel de moeder verwijten maakt. Ze hebben een rouwboeket in de handen.

© Yousra Benfquih

Even later wandelen we langs een achthoekig paviljoen. Tegenover het paviljoen zit een oude man op een bank. Uit een trolley sluipt een plastieken buis langs zijn oren zijn neusgaten in. Onder de huid van zijn handen slapen blauwe plassen. In zijn ogen een oud veteranenverdriet. Hij staart naar drie spelende kinderen. De kinderen slingeren bloemen in de lucht en doen alsof het vlinders zijn, mopperen als ze alsnog in het gras neerstorten, om ze dan opnieuw in het rond te zwieren.
Wanneer hij de vrouw in het oog krijgt, begint de oude man met zwakke armen te zwaaien. Hij glundert en slaakt kreten in een taal die ik niet ken. Zij vertraagt haar pas en schenkt hem een vage glimlach die zijn ogen doet stralen. Eens het tot hem doordringt dat we geen halt houden, keert het verdriet echter terug. Zijn jammerklachten galmen slechts kort na tot ze opgaan in haar geneurie. Ik draai me nog enkele keren om. Ook hij kijkt ons achterna. Alleen zij kijkt niet om.

© Yousra Benfquih

Bij een oude tempelboom komt de vrouw een eerste maal tot stilstand. Onder de boom hebben mannen, vrouwen en kinderen zich verzameld rond een knisterend vuur. Ze zitten in kleermakerszit en zijn in gedachten verzonken. Enkelen van hen hebben hun haren in doeken gebonden. Ze hebben tamboerijnen, rieten fluiten en stemmen die zoemen als warm zand. Wanneer we hen naderen, verwelkomen ze ons met een gemak dat verraadt dat ze de vrouw al langer kennen. Ze gebaren ons om plaats te nemen en schenken thee en koffie. Terwijl ik mijn schoenen uitschop en naast haar neerplof, merk ik dat zij er geen aan blijkt te hebben. Uit handgemaakte wierookhouders stijgt een dans op van sandelhout terwijl de zon ondergaat. Trommelvellen trillen. Stemmen bedwelmen. Verhalenvertellers. Ik sluit de ogen. We trekken naar verre oorden en lange nachten. Woudlucht waait over in droge woestijnwind. Koninginnen zijn oogverblindend. Mannen op paarden in de ban van de eeuwige liefde.

Wanneer het verhaal voorbij is, kijk ik naar de vrouw. Het sap dat uit de oorhangers in haar kraag parelt, lijkt haar niet te storen. Met een zachte glimlach opent ze de ogen. Heel even lichten haar inktzwarte irissen op. Aan het oppervlak van de vijvers verschijnen vissen. Als ze haar ogen sluit en weer openslaat, is het duister daarin teruggekeerd. Ik neem een slok van mijn thee en wacht vol spanning op het volgende verhaal. Maar de vrouw schudt het hoofd. Terwijl ze het loof van haar jurk klopt en opstaat, veert het gras onder haar recht. Ik leg mijn kopje naast het hare op een koperen schaal waarover enkele gehurkte vrouwen zich fluisterend buigen. De vrouw blootvoets achterna hollend, struikel ik over de rozen die van onder haar rok op de grond tuimelen. Op sommige bloembladen zit een bloedspoor. Verderop in het gras rust mijn afdruk.

Een tijd later zwellen uit een open weide in het woud violen aan. Ik ben niet zeker of ze is uitgenodigd, maar het feest is prachtig. Reusachtige tenten van ragfijne zijde glinsteren in het maanlicht. Op ronde tafels pronken ranke kaarsen en roomwitte taarten onder luid geschater. Wijn en verliefd bloed vloeien door de aderen. In het takkengroen gloeien goudgele lampen. Lachdronken kinderen trachten in hun vluchtigheid vuurvliegen te vangen. Op de dansvloer vormen we een kring rond het bruidspaar. Zij heeft vlechten die in een getooide aureool zijn gebonden. Hij heeft ogen die alles hebben gevonden. De vrouw staat andermaal stil en slaat de dansende geliefden gade. Heel even schittert iets in haar inktzwarte irissen. In de vijvers duiken vissen op. In een opwelling vraag ik haar ten dans. Weinig verrast legt ze haar hand in de mijne.
We zweven over de vloer, zweven en tollen in de nachtelijke lucht, tollen terwijl rond ons de lichten, mensen, melodieën versmelten tot een wervelende luchter die ons hult in een duizelingwekkende koker van duizenden kristallen. Hoe sneller we draaien, hoe meer zij vervaagt, bijna doorzichtig wordt, terwijl ik me steeds minder bewust ben met wie ik dans, waar, waaruit ik lijk op te stijgen. Tot onze handen elkaar loslaten. Ik werp een verbijsterde blik op mijn voeten die de dansvloer raken en vervolgens op de vrouw. Ze opent de ogen. Andermaal is het er aardedonker. Ze grist de lavendel van de vloer en stopt het takje weer achter haar oor. Vergeefs tracht ik mijn losgekomen haren opnieuw in een knot te draaien. Ze voelen langer en zwaarder.
Tot mijn verbazing gaat het feest rond ons gewoon door. Omdat mijn hoofd nog naduizelt, zet ik me aan een tafel. Naast me hoor ik een man in grijsblauw pak klagen over zijn verzwikte voet. Wat verderop volgt een dame met de vingers van haar rechterhand de lijnen in haar linkerpalm. Mijn maag gromt, ik besef dat ik nog steeds niet gegeten heb. Maar de vrouw wenkt. Ik sta op en laat mijn trui op de stoel liggen. Wanneer ik haar achterna loop, voel ik onder mijn voeten iets olieachtigs. Haar lokken lekken en zijn tot aan de knieholten gegroeid. Achter ons knalt een oorverdovend geknetter. Zij kijkt niet om. Ik vang enkele glimpen op van het vuurwerk en verlies bijna mijn evenwicht.

De violen zijn verstomd. Het pad is grilliger geworden. We dalen zo diep af in het woud dat we het achter ons lijken te laten. Ik hoor alleen het geritsel van bomen, het geruis van een rivier, het gesis van dieren dat de nacht ontbiedt. Een koude wind steekt op. Ik klem mijn blote armen over de borst en besef dat ik enkel nog een jurk aan heb. Alsmaar dichter loop ik tegen de vrouw aan en warm me aan de dampen die uit haar sijpelende haren opstijgen. Wanneer ik achterom kijk, vertroebelen ze mijn blik.

Het rivierdal wordt omringd door ruige heuvels. Op de gladde, met mos bedekte rotsstenen staan zij en ik aan de oeverrand naast elkaar. Ik loop haar niet langer achterna. Nog voor ze naar de rivier wijst, laat ik mijn jurk van me afglijden en ga ik het water in. Met mijn rug naar de bergen leun ik tegen de wind. Ik diep water op in de kom van mijn handen en staar naar de weerkaatsing: een vrouw met hartvormig gezicht en donkere haren. Ze lacht. Ik lach terug. Als ik met mijn ogen knipper, is ze weg. Ik kijk naar de oeverrand waar niemand meer wacht. Ik haal diep adem en duik het water in.

© Yousra Benfquih

Wanneer ik boven kom, is de zon door de wolken gebroken. Ik waad naar de oeverrand, trek een jurk aan die iemand op de rotsen moet hebben afgeworpen, en knoop een lint rond mijn doornatte haren. Ik neurie een lied dat ik ergens van ken en wandel weg. Het woud in.

© Marianne Hommersom

Yousra Benfquih (1988) is mensenrechtenjuriste en doctoraal onderzoekster aan de vakgroep Recht & Ontwikkeling van de Universiteit Antwerpen. Geïnspireerd door een haperend lijf, herontdekte ze recent haar passie voor het schrijven. Ze volgt Literair schrijven aan de academie van Borgerhout, schrijft columns voor De Standaard, Charliemag en De Morgen en won de text-on-stage wedstrijd Naft voor Woord 2017. Balancerend tussen zwaarte en lichtheid, raakt ze aan thema’s die gaan van racisme tot worteltaart. Ze schuwt, de woorden van Chimamanda Adichie indachtig, slechts één ding: ‘the single story’.