Schrijfresidentie Parijs 2014

Zadelpijn

door Lize Spit

Datum 5 april 2017
Door

We vroegen de schrijfresidenten om zich te laten inspireren door een minder bekend museum in Parijs.

Lize Spit schreef tijdens de schrijfresidentie van deBuren in Parijs in 2014 een kort verhaal dat zich heel subtiel onder de huid wringt. Op citytrip met een vriendengroep waar ze eigenlijk niet bij hoort, raakt het hoofdpersonage in Zadelpijn steeds verder verstrikt in haar eigen hoofd.

'"Misschien moet je een tijdje weg," besluit Jonas wanneer hij me die avond kalmeringspillen met een slok tequila ziet wegwerken.'

Lize Spit

Zadelpijn

De laatste maand heb ik meer paniekaanvallen dan seks. Daarom laat Jonas het psychologiemagazine achter op de keukentafel, opengeslagen. Zo weet hij zeker dat ik ernaar zal kijken. Ik lees de getuigenis van een man met drempelvrees. Hij somt de reeks verplichte handelingen op voor hij een dorpel over mag. Elk foutje dat in zijn ritueel sluipt, bestraft hij met twee achterwaartse passen. Eens raakte hij negenhonderd meter verwijderd van zijn voordeur.
‘Misschien moet je een tijdje weg,’ besluit Jonas wanneer hij me die avond kalmeringspillen met een slok tequila ziet wegwerken. Ik sluit het deurtje van de keukenkast. Al snel versterkt de tequila de alprazolam, of de alprazolam de tequila − de exacte volgorde zou ik kunnen achterhalen, mocht de bedoeling ervan niet juist zijn dat de wil tot nuance me ontgaat. ‘Je kan ergens totaal anders heen,’ zegt Jonas. ‘Weg uit Brussel, wat wandelen in de natuur.’ Ik wil niet verkeerd reageren. Niet zoals toen hij me dinsdagnacht kwam strelen tussen mijn benen. Zijn horloge bleef achter mijn tampon haken, snokte aan het koordje. Ik zwiepte voor de grap mijn ledematen als een trekpop in de lucht, stootte het glas water van het nachtkastje. Het duurde toen ook even voor hij mij weer geloofwaardig vond. ‘Natuur zal je deugd doen,’ zegt hij. ‘Ik vind het..’ Ik vergeet wat ik vond. ‘Vind jij dat het goed gaat?’ Jonas’ armen hangen slap langs zijn ingevallen borst, die zelfs niet de schijn van snikken of lachen wekt. Er moet dringend iemand aan zijn koordje trekken. ‘Met mij?’ ‘Met jou, met ons. Met alles,’ besluit hij. Deze week verloor ik twee keer het overzicht zonder angstig te worden. Maandag, aan het hooggelegen justitiepaleis, in de glazen lift die langzaam neerzonk tussen de rommelige Marollen. Woensdag, bergafwaarts fietsend langs de Kruidtuin, maakte ik een inzoomende beweging, tot ik een van de miniaturen werd waar ik eerder naar stond te kijken. In elke afdaling zit een vorm van loslaten. ‘Alles is veel,’ beweer ik. Jonas zucht, draait zich om en marcheert richting slaapkamer. Dit kan slechts twee dingen betekenen. Of hij heeft gelijk of ik heb ongelijk. 

*

Vanuit de Thalys is Brussel niet meer te overzien. De contouren van de Zuidertoren staan krom in de wind. Op het laatste nippertje heb ik mijn ticket geboekt en belandde in de voorste wagon. Op aandringen van Jonas heb ik me aangesloten bij de partners van zijn kennissen, die ieder jaar met hetzelfde groepje op citytrip gaan en zichzelf the usual suspects noemen. Dit jaar kon er nog een vijfde persoon bij. Ik begrijp dat Jonas me een weekend kwijt wil. Ik begrijp niet waarom hij via via wil kunnen reconstrueren wat ik dan de hele tijd heb uitgespookt.
De deuren van de Thalys klappen dicht, zonder schokken of stuiptrekken. Het zijn deze details die je duur betaalt. We verlaten de periferie, de velden worden uitgestrekt, het gras eentonig. Hoe sneller we glijden, hoe meer uitgesmeerd de wolken lijken. Terwijl het buiten begint te druppelen, overdenk ik mijn twee opties. Of ik doorsta een weekend angstaanvallen in Parijs, bewijs dat mijn relatie met Jonas niet de oorzaak is van mijn toestand, dat die zwakte niet van ons is, maar van mij alleen – Jonas zal dan bij me blijven. Of ik herontdek het alleen zijn, krijg de angst klein – Jonas zal me met gerust hart van zich durven afschudden. De keuze is eenvoudig, maar dat denken wijst op hoogmoed. Angst is geen keuze, hij overvalt me zodra ik wil dat hij me met rust laat, zoals het hondje van de buren altijd begint te blaffen als ik in slaap wil vallen. Ik zou, als ik de keuze had, nu niet onderweg zijn naar Parijs, ik zou op zijn minst in de achterste wagon hebben gezeten. Ik zou, als ik niet zo zwak was, terugblaffen tot het stil werd.
De trein begint driest te jagen. Ik weet niet of we sneller gaan of dat het gewoon harder is gaan regenen. Aan de conducteur die in het gangpad gekneld staat durf ik niets te vragen. Hij houdt een hand voor zijn mond en bestudeert zijn eigen adem. Drie dingen die me te binnen schieten: ik ben tandpasta vergeten; ik mag net als de conducteur mezelf niet uit de weg gaan; ik ben een walgelijk iemand. Het eerste en laatste besef wil ik gelijktijdig verwerken, logisch, ze moeten zich tot elkaar verhouden, maar de antwoorden botsen in mijn hoofd. Ik loop naar de wagon met bar, voor een flesje water.

*

Met Griet, een van de usual suspects, heb ik per sms afgesproken om te verzamelen in de hal van Gare du Nord, met een geel kledingstuk, ter herkenning. Hadden we beter van kunnen maken: geen kledingstuk. De hal is zo gekleurd en druk dat ik moeite heb mezelf van anderen te onderscheiden. Een kaalkop met gele sokken, kan ook oranje zijn, vraagt heel beleefd een stylo − heb ik niet. Ik ontwijk zijn blik op mijn twee nagelloze vingers, de verrimpelde zachte toppen. Er zit meer confrontatie in ontkenning dan in aanvaarding. Vier meisjes komen op me afgestormd. Ze zijn wie ze moeten zijn, aangezien zij weten dat ik het ben: zesentwintig, rossig, warrig haar, spleetjes tussen de tanden, felgele sneakers. Ik probeer afkeuring op hun gezichten te lezen, maar ze glimlachen.
We nemen de metro naar een appartement in het derde arrondissement dat we van familie van Griet gratis mogen gebruiken. Mijn lege broekzakken hangen scheef mee in de ondergrondse bochten. Als ik naar huis wil, zal ik als een vreemde moeten aanbellen. Jonas zal beslissen me niet meer binnen te laten. Hij zou gelijk hebben, ik ben onmogelijk. Het bewijs ligt hier, in de grootstad die zich in vaste grond onder mijn voet stappen feilloos blijft uitstrekken, terwijl ik bij elke stap verwacht dat ze me opslorpt. Gratis is handig, maar ook weer niet. Onze dankbaarheid zal moeten blijken uit een achtergelaten attentie. Ik heb nooit een voorwerp gevonden dat mijn gevoelens goed genoeg kon uitdrukken. In tegenstelling tot de andere meisjes hou ik mezelf voor dat ik deze trip niet voor mijn plezier maak. Gezelschap, in praktische zin – bij hyperventileren helpt het blazen in een zakje zolang een ander dirigeert. Illustratie © Floor van het Nederend

 

 Illustratie © Floor van het Nederend

We komen boven de grond, de straten liggen bezaaid met plassen. Het is net opgehouden met regenen, de lucht is ververst. We blijven even staan aan de Seine. Besluiten dat we altijd kunnen achterhalen waar het appartementje ligt, zolang we weten waar de rivier zich bevindt. ‘Als iemand ons kwijt raakt, bel mij dan,’ zegt Ellen. Ik vraag me af wie Ellen belt als zij ons kwijt is. We volgen de kade naar ons adres. Water is niet tembaar, maar in de Seine is het min of meer overzichtelijk. Misschien vinden stedelingen in die overzichtelijkheid een geruststelling. Ter hoogte van Centre Pompidou moet ik voor het eerst lachen. Griet draagt loopschoenen waarin afzonderlijk ruimte is voorzien voor haar dikke teen en de vier andere tenen – volgens haar om meer grip te hebben op kasseien. Dit stemt me hoopvol.

*

Twee jaar lang deelden Jonas en ik als gewone vrienden een appartement in de Brusselse Dansaertwijk. Buitenstaanders zeiden dat we het grote lot hadden gewonnen, afgaand op de statige gevel. We wisten toen nog niet dat het een troostprijs betrof, dat het door bovenburen geloosde afwaswater langs onze gootsteen omhoog zou komen. Na drie kwartier foeteren haalde de loodgieter een pingpongbal uit een van de buizen. We verdachten hem ervan dit trucje overal uit te halen waar hij het probleem niet kon verhelpen. Ook ik betaalde ruimschoots voor het feit dat ik hem liet opdraven voor een balletje. Buiten sabotage van vreemde voorwerpen – een andere keer vonden we een verdwaald stadsparkietje in onze frietketel − gebeurde er niet zo veel in het appartement. We voelden ons niemands buren.
Tot Jonas spacecake bakte. We hadden die dag enkel een te zacht gekookt eitje op, schrokten op nuchtere maag grote stukken cake binnen. De boter en bloem schroefden de stop op onze magen weer dicht, de verwachte verruimende ervaringen bleven uit. Dus keken we een film. Die waarin Daniel Day-Lewis olieraffinaderijen grootmaakt en voortdurend smerigheid onder zijn vingernagels heeft zitten. Na een kwartier verdween Jonas naar zijn kamer, schreeuwde dat hij van me hield en dat hij het nummer moest gaan schrijven waar iedereen op zat te wachten. Ik vond zowel het eerste als het tweede te betwijfelen. Ik bleef achter, de smaak van kamerplanten in de mijn mond. Ik probeerde me niet te concentreren op de bekleding van de zetel, die net als de schil van kiwi’s was. Die houdt ook al het vuil vast. Ik focuste op korte gedachten, raakte door te veel focus zelfs het einde van wat ik aan het denken was kwijt. Dus beperkte ik me tot de bewegingen op het scherm, niet het omliggende verhaal. De hele tijd zat er smerigheid onder Daniel Lewis’ nagels. Hoe langer de film duurde, hoe zwaarder mijn nagels gingen wegen. Ze kwamen in dikke plakken op mijn vingers te liggen, mijn armen rekten erdoor uit, werden langer dan ik wilde. Het leek of ik andermans armen had. Toen prikte het besef: het was altijd al te laat geweest. Al sinds mijn geboorte kon ik die armen niet meer loslaten.
Ik wapperde, molenwiekte. Zocht naar iets, belandde in de keuken. Het bleek de aardappelschiller te zijn waar ik naar op zoek was. Ik moest bij het begin beginnen. Zette het scherpe hoekje dat dient voor de zwarte kratertjes tegen mijn nagelriem, wrikte tot de nagel aan een kant loskwam. De pijn was draaglijker dan het idee te blijven zitten met de armen van een ander.
Jonas kwam de keuken ingelopen met de oplossing: ‘Vinger in de keel en kotsen voor alles verteerd is, dan gaat het sneller over!’ Hij zag me bezig en hij gaf opnieuw over. Dit keer om de aanblik van mijn twee vingers, die als naaktslakken hun vocht nalieten over elke afstand die ze aflegden. Ik focuste me op de vertrokken grimassen van zijn gezicht, zijn opengesperde mond, het opgespaarde beetje gal. Pas toen leken mijn zenuwuiteinden zich weer aan elkaar te knopen. De pijn wrong zich door de roes heen.

*

De eerste avond in Parijs zoeken we een bakker maar komen terecht in een kleine kaaswinkel. Ruiken aan alle soorten en proeven zuinige hoekjes, kiezen brie en camembert − the usual suspects. Na het avondmaal spelen we wie ben ik. Schrijven met vettig oogpotlood de namen van bekendheden op elkaars voorhoofd, proberen door ja− en neevragen te achterhalen wie we zijn. Wie de naam op haar hoofd kan raden, krijgt een watje met ontschminker toegestopt. Ik win.
De volgende ochtend schuift Jacques Brel tegenover mij aan de ontbijttafel. Met haar kan ik het minst goed overweg. Niet omdat Ellen na twee glazen wijn al vergat dat ze een dode Belg was, ook niet omdat ze telkens dacht dat ze dan enkel nog Jozef de Veuster kon zijn, maar omdat er in haar handelen iets zit dat ik herken. Ellen kauwt op haar croissant. Er zit zelfs iets ergerlijks in alles wat ze onopzettelijk doet. Dat dacht ik al toen ik haar deze ochtend een paar vuile kousen zag oprollen tot iets dat de vorm had van een balzakje en het in haar tas zag opbergen. Ik zou die handelingen van sokken opbergen anders uitvoeren dan zij. Wat later, toen het douchegordijn zich aan Ellens lichaam vastzoog terwijl zij zich stond te wassen, joeg ze het weg met een harde straal. Exact hoe ik het ook zou doen, maar ik voelde alleen maar walging. Zolang het verlangen naar controle wordt afgelost door walging, is het niet opgelost. Ik zit met anderen opgescheept zolang ik met mezelf opgescheept zit. Ellen heeft bovendien mooiere borsten.

Een week voor we de spacecake aten, had ik voor het eerst seks met Jonas. We vierden de overgang van vriendschap naar iets waardevollers met een fles dure tequila, een zoutvaatje en twee citroenen. Die avond twijfelde ik er niet aan, of liefde me meer waard was. Jonas droeg fijngestreept ondergoed. Het was alsof ik te dicht op een televisie zat. Ik zei hem wat verderop te gaan staan, zich daar traag uit te kleden. Ik dronk shotjes uit zijn navel. Zijn lippen bleken zouter dan zijn piemel. We moesten ophouden nog voor we goed en wel begonnen waren, het citroensap brandde.
De herinnering aan die eerste keer heb ik gaandeweg opgesmukt, om het de kans te geven aan mijn verwachtingen te voldoen. Dat lukte min of meer. Het voorval met de aardappelschiller heb ik anders opgeslagen. Tot op het bot geanalyseerd. Misschien is het daar begonnen. Daar, in mijn herinneringen, begon angst de duurste tequila te overheersen. 

*

‘Jij moet Virginia Woolf lezen,’ zei Gerd, de psycholoog die voorstelde elkaar twee keer per week een uur te zien. Hij werkte in een centrum waar je zelf mocht kiezen hoeveel je per sessie betaalde. Veel geld hebben is niet noodzakelijk, maar wel makkelijker. Dan hoef je mensen niet naar waarde te schatten terwijl ze toekijken. ‘Er zijn er die twee euro geven en mensen die twintig achterlaten. Je doet wat je kan,’ zei Gerd. Dat stelde me nog minder gerust. Virginia Woolf had ik niet gelezen. Ik had wel de film gezien waarin ze als een steen de rivier indaalt. Ik durfde het bijna niet vragen. ‘Gaan mensen hieraan dood?’ ‘Aan wat? ‘ ‘Aan angst.’ Er stonden papieren zakdoekjes op de tafel. Wat is wit exact, vroeg ik me af. Is het een kleur die alleen maar opvalt omdat er andere kleuren rond zitten? Gerd was kaal en bleekjes. Over hem stelde ik me dezelfde vraag. ‘Kun je uitleggen wat je voelt?’ Gerd bewoog op zijn stoel, streek met zijn rug heen en weer over het blauw, dat strak en bewegingsloos in de hemel hing. Ik besloot dat de grens van zijn lichaam nog net op zijn huid lag. Bij mijn vertrek liet ik twaalf euro achter.
Twee jaar lang bleef ik bij Gerd komen, altijd in diezelfde spreekruimte, altijd gedurende één uur − min vijf minuutjes wachten in de wachtkamer vooraf, zelfs al was ik te laat. Ik wilde niet in herhaling vallen. Mijn tijd tussen de tweewekelijkse sessies gebruikte ik om te overdenken waarover ik zou praten. Want als ik eenmaal neerzat, liet alles in de kamer het woord aan mij. De stoelen − zo gebruiksvriendelijk en makkelijk in onderhoud dat er bijna niet meer gewoon op gezeten kon worden −, de boekenkasten gevuld met ongelezen boeken, schijnmappen, de lelijke ligbank die er stond omdat mensen nu eenmaal films in het echte leven willen herkennen. Mijn verzuchtingen moesten de hele ruimte aankleden. Omdat ik nooit meteen begon te praten, nam Gerd als eerste het woord. Alsof zijn stemgeluid mijn stem op ideeën zou brengen, twee caviaatjes die het nieuwe buitenhok gaan verkennen. ‘Ik laat het woord aan jou,’ sprak hij zichzelf tegen. Ik begon altijd eerst wat beschaamd, als wanneer je onder vrienden een andere taal spreekt, maar ook dat went op den duur.
Mezelf luidop horen praten begrensde mijn denken. Mijn gedachten sloegen zelden op hol wanneer Gerd meeluisterde. Dat was goed, ik kon helder getuigen over wat ik voelde als ik niet bij hem was. Maar het was ook jammer, want ik kreeg nooit de kans te tonen hoe erg het kon zijn, ik was geen illustratie bij mijn eigen verhalen. 

*

Bij gebrek aan een tuin en wakkere reisgezellen, ga ik na het ontbijt een eindje alleen wandelen. Jardin Du Luxembourg is groter en beter onderhouden dan ik hoopte. De brandende zon gunt de toeristen amper hun eigen schaduw. Zij zitten op versleepbare bankjes tegen het licht in naar hun gsm’s te turen. Hoewel wachten een nut heeft − tijd verlenen aan iets dat staat te gebeuren, een pauze tussen twee bedrijven door, zodat we herinneringen kunnen aanmaken − verprutsen mensen het vaak met handelingen. Niemand houdt van het pure wachten, niemand wacht graag openlijk alleen, niemand wordt graag aan zichzelf herinnerd. Een serveerder vouwt servetten op tot vogels en schikt ze in lege glazen, voorbereidingen die de dag uiteindelijk sneller zullen doen gaan. Het wachten aan een nut koppelen, daar is iedereen hier schuldig aan. Iedereen behalve oude Parijzenaren. Met gerechte, kromme rug bieden zij de tijd niet het hoofd, maar kijken haar recht in de ogen, tot het wachten voorbij is. Stuk voor stuk zijn ze personages uit een schilderij van Hopper waarvan ik de naam niet ken. Het zou best kunnen dat het werk niet bestaat, dat ik het net heb verzonnen. Heel even schemert er angst door deze bekentenis. Dat alles evengoed verzonnen kan zijn.
Haaks op een mooi uitzicht over het park staat een leeg, stalen zitje. Het heeft vier poten, staat er als een krolse kat met het verkeerde uiteinde in de lucht. Het dwingt me in een ongewone houding plaats te nemen, iets tussen zitten en liggen in. Een duif landt, vlakbij. Ze mist een oog, knipoogt, alsof wij tweetjes iets aan het bekokstoven zijn. Ik wil aan niets meer denken nu. Niets bekokstoven met duiven, alleen maar liggen bruinen. Ik sluit mijn ogen. Een boze Chinees, spelende kinderen, een vliegtuig − iedereen gaat door, alles gebeurt, of ik nu kijk of niet. Jonas vindt dit een geruststellende gedachte. Mij maakt het onrustig, overbodig.
Ik probeer me in te beelden hoe ik hier nu lig: een bleek vel, waaruit niets af te leiden valt, behalve een grotere kans op huidkanker. Maakt dat me eenzaam, dat ik aan anderen denk en zij niet aan mij? Stoppen met nadenken zou kunnen helpen. Gewoon stoppen te denken dat ik niet kan stoppen met nadenken. Hoe harder ik probeer, hoe meer mijn schedel knelt. Mijn vel trekt zich strak om mijn armen. De duif vliegt op. Ook ik moet hier niet blijven, op dit krolse zitje, alleen met deze gedachten. Ik klauter recht, wandel, volg de rode bloemen, maar de benauwdheid waaraan ik wil ontsnappen volgt me op de voet. Hoe sneller mijn tred, hoe meer mijn hartslag benadrukt: ik kan niet aan mezelf ontsnappen. Ik ben tegelijk jager en prooi. Plots houden ook de rode bloemen op.
Tegen de omheining van het park blijf ik staan. Het hart roffelend, alsof het de volgende act aankondigt: zie hier, de gek die kunstjes kan, die haar vel zal openhalen. Ik tast in mijn handtas naar alprazolam. Een kwartje is genoeg om het tromgeroffel te stoppen. Ik slik een halve gram. In afwachting van het elimineren van de jager, focus ik me op iets waarvan ik weet hoe het moet. Ik koop een ijsje, een bol wit, een bol geel. Loop opnieuw langs de strak aangelegde perken. Likken. Links, rechts, in de schaduw geen onbegonnen werkje. Het helpt. 

*

Hoe vaker ik bij Gerd ging, hoe onoverzichtelijker de angst werd. Soms vroeg ik me af wat precies wat in de hand werkte. We groeven in mijn jeugd, zoals maden de wonden uitbijten tot waar het rottingsproces is opgehouden. Dokter De Mol, Gerds medicatiecollega, probeerde met mij wat antidepressiva uit. Terwijl ze zocht naar de juiste mix om mijn hoofdzekering uit te schakelen, ging ik deeltijds in een boetiek werken. De boetiek had een grote doorgang, bekleed met spiegels, ook het plafond, waarin klanten hun achterkant konden bewonderen. Vrouwen die zich daar in een jurkje hesen, kochten het gegarandeerd. Ruggen staan vrijwel met alles. Na sluitingstijd ging ik er soms zelf staan, zo achteloos en onbewust mogelijk, in de hoop mezelf waar te nemen zoals anderen dat konden − aan de kassa in het warenhuis, op de trap voor Gerd uitwandelend. Het lukte niet. Ik zag mezelf alleen maar naar mijn eigen rug staan kijken. Bij het wegwandelen liep ik verkeerd, botste ik tegen mijn spiegelbeeld.
De hoofdzekering uitschakelen als er enkel één lamp moet worden vervangen, is onhandig. Ik probeerde De Mol te overtuigen dat de antidepressiva niet goed voor me waren. Van citalopram kon ik niet slapen. Met paroxetine lukte seks niet meer. ‘Waar hecht jij het meeste belang aan?’ Mijn hersenen waren van rubber. Alles ketste erop af. Ze stelde alprazolam voor. ‘We gaan eerst de antidepressiva afbouwen. Bespreek met Gerd hoe dat gaat. En dan kan je alprazolam gebruiken, om te depanneren in noodgevallen.’ Ik stemde in. Zocht nog dezelfde avond de definitie op van een noodgeval. Besloot: na zes keer per dag de band plat rijden spreken we niet langer van noodgevallen, dan kopen we gewoon een nieuwe fiets. 

*

Zaterdagavond vorm ik met Ellen de staart van de groep, terwijl we door de straten dolen op zoek naar een niet-toeristisch restaurant dat toch aan onze verwachtingen van Parijse namaak-kitsch voldoet. Ik kan Ellen niet uitstaan, bewonder haar daarom des te meer. Geen idee welke van die twee gevoelens het ander in de hand werkt. ‘Jij bent zo stil,’ zegt Ellen. ‘Ik kijk naar de duiven.’ Ik wil haar graag vertellen over mijn missie op deze citytrip. Ik wil samen met haar mijn twee opties overlopen, maar kan alleen praten over wat in onze ooghoeken rondscharrelt. Zelden vind ik de juiste woorden voor wat ik voel, behalve tijdens de gesprekken met Gerd. Denken kan ik aan lichtsnelheid. Maar het gevaar van plotse bliksem kan nooit juist samengevat worden in uitdijende donder. ‘Jakkes,’ antwoordt Ellen. ‘Duiven.’ Ik knik en been de groep bij. Het begint zacht te regenen. Een groepje mannen met gekreukelde broekspijpen − waarschijnlijk vrijgezellen − klampt zich aan ons vast. Vier stekelharige, aangevoerd door een kroeskop. Zij zijn met precies evenveel als wij. ‘Quelle coïncidence!’ beweert kroeskop daarover. Hij heeft een dik achterste, maar een scherp afgelijnde baard. Ik hoop dat het niet deze man zal zijn die zijn pijlen op mij richt, die zijn schoonheid met de mijne zal willen meten.
Ik ga een eindje naast Karen wandelen. Karen lijkt me saai, tegen haar durf ik wel iets te zeggen. We passeren opnieuw de hippe buurt waar we net vandaan kwamen, blijken rondjes te hebben gelopen. Nu pas zie ik een standbeeld, een naakte man die me aan Jonas doet denken. Ik kan me niet herinneren dat die hier net al stond, dan had ik ook aan Jonas gedacht, en dat zou ik me herinneren. Ik acht de kans groter dat deze man net hier naartoe is gewandeld, besloten heeft in een beeld te veranderen.
De mouw van Karens regenjas schuurt tegen mijn mouw. Ik had nog niet opgemerkt dat Karen ook een jas droeg. Het is een grijze, met een fluo-roze rits. Zo schouder aan schouder voel ik me plots heel alleen, maar dat kan ik tegenover haar niet toegeven. Ik wil Karen niet in verlegenheid brengen. ‘Hoe gaat het met Jonas?’ vraagt zij om de stilte te breken. ‘Bedoel je met Jonas en mij, of met Jonas?’ Het is meteen mijn antwoord op de vraag.

Illustratie © Floor van het Nederend

De laatste avond heerst er druk om het weekend in stijgende lijn te beleven. Daarom hebben we het echte drinken voor vanavond gehouden. Leuker dan dat kan het niet worden, beroerder dan morgen is onmogelijk. De verfrommelde vod, de wasmand en andere onafgemaakte dingen zullen me bij thuiskomst meteen herinneren aan wie ik voor vertrek was. ‘Dit is wat een korte weekendtrip zo goed maakt,’ zeg ik tegen Karen. ‘Hier kan alles nog elke dag beter worden.’ Plotseling begint Karen te huilen. Ze vertelt dat ze twee maanden zwanger is. Ik omarm haar grijze, gladde regenjas. Ik weet niet of ik haar moet troosten of feliciteren. Ellen komt erbij, omhelst ook mij, lang en stevig. Het is me niet duidelijk wat haar redenen zijn.
In een overvol restaurant bestel ik pizza zonder funghi. Sinds er schimmels groeien in de badkamer thuis, lijkt alles wat ik eet verdacht veel op paddenstoelen. Ik doe mijn uiterste best de gegrilde artisjokharten binnen te werken zonder kauwen, maar heb daar aanzienlijk veel wijn voor nodig. Pas nadat alles op is, begrijp ik dat ik eerder had moeten stoppen. Er is niets bevredigends aan de bodem van een porseleinen bord. Ik tel de pilletjes in mijn portefeuille. Ik heb genoeg alprazolam om te depanneren. Vannacht moet ik kapot gaan. Het heeft weinig zin om heelhuids naar huis te gaan. 

*

Na een tijd werd een standaardprijs voor de consultaties afgedwongen. Zeventien euro. Hervormingen in het centrum, om zich tegen patiënten te beschermen. Patiënten als ik, die niet genoeg neertelden voor reconstructies van hun zelfmedelijden. Voor die prijs voldeed het voldoen aan mijn eigen verwachtingen op een bepaald ogenblik niet langer. Ik verafschuwde Gerds klokje, verborgen achter de papieren zakdoeken die het bestaan van tijdelijkheid moesten ontkennen. Heimelijk telde hij de minuten af tot hij zijn boterhammen kon eten, tot hij naar huis kon om daar heel keurig mijn gepieker van zich af te pellen. Soms beeldde ik me in hoe ze erbij lagen op zijn aanrecht, mijn zorgen, mijn onzekerheden: geschilde, congruente blokjes op een houten Ikea-plank. Na die twee jaar wou ik dat ik hem meer kon schelen, dat ik voor hem belangrijker kon worden. Maar niemand wordt belangrijker dan iemands tijd.
Tijdens wat het laatste consult zou worden, hamerde Gerd voor de zoveelste keer op ontspanningstherapie. Ik deed mijn best niet in herhaling te vallen, verwachtte van hem eigenlijk hetzelfde, maar liet me toch overtuigen op de bank te gaan liggen. We deden de oefening samen. Ik probeerde me te focussen op mijn linkerhand, tot die zwaar werd, daarna te focussen op de andere hand. Ik vroeg me af of Gerd nog wel wist wie Daniel Day-Lewis was. Ik deed mijn uiterste best me volledig te ontspannen, maar het lukte niet, omdat ik niet wist hoe volledig volledig moest voelen. ‘Hoe weet ik dat ik het juist doe?’ vroeg ik Gerd. Dat vond Gerd geen onlogische vraag voor iemand met gescheiden ouders. Geen onlogische vraag is niet hetzelfde als een logische vraag, het is net iets verfoeilijker. ‘Ik heb geen gescheiden ouders,’ zei ik. Gerd bladerde even terug in zijn notitieblok. ‘Ah, nee, dat klopt. Sorry.’
Die avond, twee weken voor Parijs, nam ik voor het eerst in een maand opnieuw alprazolam. Het lost de opties niet op, maar onderdrukt wel het belang van de keuze.

*

‘Wat is dit gigantesk,’ zegt Ellen oog in oog met de Franse dancing. De andere meisjes knikken instemmend. Ik volg hen richting de ingang. Zij huppelen, ik krijg mijn voeten zover niet. Niet tot huppelen. Niet tot het dragen van even hoge hakken. We bewegen door de zaal als mieren op een picknicklaken – overal bevindt zich wat lekkers. Het groepje mannen blijkt ons te hebben gevolgd. Iemand oppert dat we niet bij elkaar moeten blijven. Natuurlijk komt dat uit de mond van Ellen. Ellen zegt al heel het weekend wat ik eigenlijk zelf van plan ben, maar zorgt zo dat ik toch van haar afhankelijk blijf.
De grens tussen net genoeg drinken en te veel drinken is zo slecht aangegeven dat ik het pas door heb als ik er al een tijdje overheen ben. Ik merk hoe ik uiteen begin te vallen in twee delen die niet meer perfect willen samenwerken. Het ene deel, mijn denkvermogen, wil de controle bewaren. Het andere deel, het lichaam, wil de rede van zich afschudden. Je ziet het wel eens bij digicorders: je zet een talkshow op pauze, maar door een technische fout blijft het geluid gewoon doorgaan, het beeld en de inhoud worden gesplitst, de bewegingen van de gasten rond de tafel bevriezen. Daar zitten ze dan: de beleefde glimlach om hun mond gesnoerd, ogen op kiertjes. Verstomd ondergaan ze hun eigen gesnater. Ik sta maar wat te dansen, iemand drukt zijn hard geworden teelballen in mijn onderrug, ik onderga het want mijn reactievermogen loopt steeds een beetje achterop, mijn stem komt trager uit mijn mond dan de bedoeling is. Hoewel ik weet dat ik het moet loslaten, vraag ik me het toch af: wat als mijn lichaam deze achterstand nooit meer kan inhalen? Ik vlucht naar de toiletten. Naar de blinkende, porseleinen tegels, een rol toiletpapier, gedempte muziek, een koude bril. Te midden van herkenbare voorwerpen kan ik goed inschatten hoeveel ik gedronken heb. Ik leg mijn hoofd in mijn nek, het klapt naar achter als een te grote knop op een slap steeltje, het toiletplafond draait. Ook de donkerte achter mijn gesloten oogleden draait, mijn hartslag rukt op. Ik bevind me in de Efteling, in de monsieur cannibale, zwier rond in een kookpotje, zoek tevergeefs oogcontact met de man in het tickethuisje die beslist wanneer het zal ophouden, hij zit een pak friet te eten.
Op zoek naar mijn pilletjes, tast ik naar mijn handtas. Herinner me dan pas dat ik me niet meer kan herinneren wanneer ik die voor het laatst vast had.

*

Mensen kennen twee fases in hun omgang met alcohol. Eerst zijn ze een tijdje zorgeloos, denken ze dat ze mooier zijn dan ze zijn, en dat klopt, want wie niet meer stilstaat bij zijn eigen zwaktes, bij zijn manier van dansen, beweegt mooier. Dan schakelen ze een versnelling hoger, zowel bij het drinken als het dansen, maar worden al snel pafferig, glimmend, loom, lomp. Het probleem is: ze blijven zich gedragen volgens het vermoeden dat ze mooier zijn, waardoor er een grote kloof ontstaat met de werkelijkheid. Als ze eenmaal voor de spiegel in de toiletten staan, merken ze dat de alcohol hen lomper en lelijker heeft gemaakt, hebben ze nog meer alcohol nodig om dit te kunnen blijven ontkennen, om de realiteit op afstand te houden. Tl-verlichting is een bewuste keuze van caféuitbaters. Het werkt de consumptie in de hand.
Ik roep in Ellens oor dat mijn handtas is gestolen. Ze trekt haar tong uit de mond van een kale man, roept ‘shit’, terwijl ze in het klein gebaart of ik kauwgom heb, voor hém – alles zat in mijn tas. De donkere man met de afgelijnde baard is me gevolgd, gebaart dat we samen mijn handtas zullen gaan zoeken. Ik hoor amper wat hij zegt, maar knik dat ik het goed vind. Zolang kroeskop het denken maar van me overneemt, mijn lichaam op sleeptouw neemt, en zodra dit alles voorbij is me weer met mezelf herenigt.
De frisse regen is mooi meegenomen. In vuilbakken op het pleintje vlak bij de disco zoekt kroeskop in de motregen naar mijn handtas. Hij geeft het al snel op, duwt en trekt tot we de juiste opstelling hebben. Ik, tegen een gevel op de hoge stoeprand. Hij, in de goot. De tijd gaat snel, zijn bewegingen traag. Hij draait met zijn veel te grote piemel rond in mijn schoot, heel nauwkeurig, ik herken er mezelf in, hoe ik met een pottenlikker de choco uit de hoekjes van de pot zou halen, hij schraapt mijn binnenkant gevoelloos. Achteraf vind ik Jonas’ kredietkaart in mijn achterzak. Ik ben hem ook nog geld verschuldigd, van sandalen kopen op internet.
Nu pas zie ik op de buitendeur van het danscafé het bordje met sortie définitive. Ik probeer naar de buitenwipper te glimlachen om daar verandering in te krijgen. Na drie minuten worden mijn wangen stijf. Door het raam heen zie ik Karens rug aan de bar. Nu ik het weet, vind ik dat je het kan zien. Ze staat erbij als een moeder.
Moeizaam blokkeer ik driehonderd euro van Jonas’ krediet, krijg in ruil van het systeem een stadsfiets toegewezen. Het zadel is nat, goed, zo voel ik niet langer hoe plakkerig mijn slip is. Het staat aan de lage kant, ook goed, zo ontlast ik de druk op mijn kruis. Zonder handtas, zonder alprazolam, heb ik geen andere optie dan pedaleren en aan heel concrete, tastbare dingen denken. De ordening van straatstenen. Karens embryo die meeschudt op oosterse beats. Ik moet mijn lichaam op sleeptouw nemen voor mijn ademhaling met mij aan de haal gaat. Mijn binnenkant brandt, de koude wind en regen glippen onder mijn truitje door, waardoor het lijkt of ik exact de dikte van mijn huid en spieren kan voelen. Richtingloos kan je langer blijven fietsen dan op eender welke steenweg. 

*

De hele nacht fiets ik boulevards door. Zolang ik dezelfde afstand tot de Eiffeltoren bewaar, kan ik niet verder verdwalen. Ik kruis meermaals de Seine, zie een man in het midden van de straat in het niets naar een trapleuning tasten. Eerst stelt dit me gerust, anderen zijn er altijd nog slechter aan toe. Tot de perversie ervan doordringt, me verlamt. Ik durf niet meer te kijken naar hoe zijn rug door de nacht struikelt.
Terwijl ik mijn kuiten lam trap, merk ik hoe een inzicht zich opdringt: met een speldenprik. Aan dat tijdelijke ontleent een besef zijn juistheid. Vervolgens wordt het weer tot wankelen gebracht door gedachten die op duizend andere plaatsen prikkelen – een vrouw kotst stroomopwaarts in de Seine, in het flauwe maanlicht. Omdat ik nooit kan aanduiden hoe het inzicht exact tot stand kwam, waar het prikte, begin ik erover na te denken. Denken wil zeggen: dingen in een volgorde plaatsen, het liefst lineair, oorzaken en gevolgen zoeken. Door veel nadenken wordt alles waarvan ik dacht zeker te zijn alleen maar meer en meer uitgestreken. Wat bewijst: ik kan het nooit meer zeker weten. Ik kan nooit meer zeker weten dat ik iets zeker weet. Dit is de oorzaak van angst. Dit is waar ik het meeste schrik voor heb: altijd rond de waarheid heen te cirkelen, het niet kunnen controleren. Hoe dichter ik erbij wil komen, hoe verder ik ervan verwijderd raak.
Na een half uur, wanneer ik opnieuw de Seine kruis, zijn zowel de maan als de kotsende vrouw verdwenen. Ik beeld me in hoe het zover gekomen is. Dat is niet moeilijk: de vrouw heeft haar weg huiswaarts verder gezet, in het midden van de brug, om het stromende water aan weerszijden te ontwijken, en de maan is gewoon blijven staan waar ze stond, maar het felle ochtendlicht heeft haar aanwezigheid overbodig gemaakt. 

Marianne Hommersom

Auteur, collumnist en docent Lize Spit nam in 2014 deel aan de schrijfresidentie. Haar werk verscheen in verschillende literaire tijdschriften. Ze won de publieksprijs en de juryprijs van Write Now! in 2013 en debuteerde in 2016 met haar roman 'Het smelt'. Sindsdien is ze niet meer weg te denken uit het literaire veld. Ze is mede-initiatiefnemer van RAW, die werkruimte ter beschikking stelt aan jonge filmmakers en schrijvers, en is gast-docent Schrijven op de LUCA School Of Arts in Brussel. Je vindt meer van haar werk op https://www.lizespit.be/

Alles bekijken