Essay

Walvissen in kleine broekjes

door Frank Heinen

Datum 1 april 2014

In 2013 bezocht Frank Heinen in Parijs het Museum voor Naïve Kunst. Daar veranderde hij langzaam van een cultuurdrager die zichzelf respecteert, in een cultuurdrager die ieder respect voor zichzelf verloren is. 'In de koffiecorner zit ik tegenover een man die met zorg bezig is zijn tomatensoep uit de kom in z'n glas te lepelen en vervolgens het glas aan z'n mond zet. Pop-art, vermoed ik.'

Walvissen in kleine broekjes

‘Een van de paradoxaalste verschijnselen op onze wereld is het bestaan van musea waar zo goed als niemand ooit komt. Zulke musea bezitten immers een bijzondere aantrekkingskracht: je kunt er altijd naartoe gaan in de hoop iets te zien dat bijna niemand ooit gezien heeft. Daarom is het vreemd dat musea waar bijna niemand komt, niet nog meer bezoekers trekken dan musea waar iedere cultuurdrager die zichzelf respecteert, geweest dient te zijn.’ (W.F. Hermans).

*

De Halle Saint-Pierre ligt letterlijk in de schaduw van iets vele malen beroemders. Het gebouw met het houten puntdak bevindt zich aan de voet van de heuvel van waarover de Sacre Coeur over de stad uitkijkt.
Als midden op de dag heel Parijs door de zon persoonlijk in het zonnetje wordt gezet, is de Rue Ronson een van de laatste schaduwrijke plekjes. De talloze bomen op de heuvel werken als zonneschermen.
Hier, op een bijna vergeten plek, is het Museum voor Naïeve Kunst gevestigd.

Op de woensdagochtend dat ik (cultuurdrager die zichzelf respecteert) het bezoek, is het museum uitgestorven. Vanuit de keuken klinkt een voorbereidend gerinkel van borden en kopjes, geluiden van een dag die nog op gang moet komen. De enige zichtbare aanwezige is een look-a-like van de Britse acteur Karl Pilkington, die voor zich uitstaart met een blik die doet vermoeden dat er weinig is wat hij minder graag zou doen dan zijn woensdagochtenden slijten achter de kassa van het Museum voor Naïeve Kunst. Bovenop zijn hoofd is hij kaal, het weinige haar aan de zij- en achterkanten is samengebonden in een vreugdeloos staartje, dat als een rafelig touwtje in zijn kraag verdwijnt.
Alvorens een kaartje te kopen, inspecteer ik de schilderijen die bij wijze van amuses in de koffiecorner hangen.
Vrolijke, kleurige doeken zijn het. Opgewekt ook, tenminste: op het eerste gezicht. Geïnteresseerd blijf ik staan bij een reusachtig schilderij dat het verhaal van de Rattenvanger van Hamelen uitbeeldt. Alleen is de rattenvanger in het museum aan de Rue Ronson een kruising tussen Didier Drogba en Homer Simpson en blaast hij niet op een fluit, maar op, nou ja, zijn fluit.
Ik schuif een doek op.
Naast de rattenvanger hangt een schilderij dat ‘Banania en de Kuifjes’ heet. Een tot mislukken gedoemde poging te beschrijven wat ‘Banania en de Kuifjes’ toont:
Een vrouw in een heel kleine string zit op een uit de kluiten gewassen banaan. In haar handen heeft ze een geweer. In een van de twee door het stringetje bloot gelaten joekels van billen zit een kraantje waar warme chocolademelk uit stroomt.
Naast haar zit een smurf die een atoombom tot ontploffing brengt.

Ondertussen arriveren er meer bezoekers. Aangevoerd door twee kleine, artistiek ogen dames marcheert een groep van zeven verstandelijk gehandicapten het Museum voor Naïeve Kunst binnen.
Geïmponeerd kijken ze om zich heen, naar de cartooneske schilderijen naast de kassa, naar het hoge, planken dak en naar het donkere douchegordijn, waarachter zich de expositieruimte moet bevinden.
Ik koop een kaartje bij Karl Pilkington en ga achter de groep aan, het douchegordijn door.

Musée d'Art Naïf © paris-museums.org

De ruimte is duister, alleen de kunstwerken zijn uitgelicht. Bij het derde kunstwerk – een abstracte voorstelling waarin ik de in de catalogus aangekondigde universal energy of all things probeer te ontdekken – doemt er een jongen op uit het duister.
Hij legt een hand op mijn schouder.
Zelden zo geschrokken.
Vous avez un ticket?’
Ik knik.
De universal energy of all things stroomt nu langs mijn benen.
Très bien.’ En hij verdwijnt weer.
De zaal heeft iets van een spookhuis zonder karretjes. Zo kan het gebeuren dat uit het donker opeens een Boeddha opdoemt, die zowel twee kleine damespistooltjes als een joekel van een erectie op de toeschouwer richt.
Misschien weet ik te weinig van moderne kunst – nou ja, dat is eigenlijk wel zeker – maar ik schrik daarvan.
De expositie ‘HEY! Modern art & pop culture’ herbergt vooral jonge pop-artists van over de hele wereld. De opgewonden Boeddha is bijvoorbeeld een werk van Carolien Smit uit Amersfoort.
Amersfoort… De stad die ik slechts ken van het uit zielloze tegels opgetrokken stationsplein omgord door leegstaande kantoorpanden, versierd met vrolijk in het rond wapperende kartonnen bakjes van de Smullers… Die stad blijkt nu zomaar de geboortegrond van een vrouw in wier fantasie schietende Boeddha’s wonen. Ik zal het onthouden, voor als ik op Amersfoort Centraal weer eens vergeefs op bus 80 sta te wachten.
Hoe meer ik van de expositie ‘HEY! Modern art & pop culture’ zie, hoe meer ik erachter kom dat de fantasie van Carolien Smit nog aan de behoudende kant is, tenminste, in vergelijking met de binnenwereld van enkele van haar collega’s. Een kleine bloemlezing van de kunstwerken en wat ze – volgens mij – moesten voorstellen:
• Er is een portrettenserie van naakte vrouwen in een soort Romeinse SM-kelders.
• Er is een schilderij van een vrouw met een verschrompelde pik tussen haar benen en een Christus op haar hoofd.
• In een hoek hangen twee reusachtige vleugels, gemaakt van echte mensenhanden (zonder mensen eraan) die in elkaar grijpen.
• Op de vloer ligt plotseling een mensenvel, bij wijze van vloerkleed.
• Er is het schilderij waarop een vrouw op nogal ruwe wijze door een boom wordt gepenetreerd, terwijl haar buurvrouw juist bevalt van een weerwolf.
• En dan is er nog de serie van Norbert H. Kox, misschien wel ’s werelds bekendste schilder van schilderijenreeksen waarop tweekoppige miereneters wiskundige vergelijkingen oplossen en dollars in de fik steken, terwijl ze een crucifix liefkozen.

Hoogtepunt van de expositie is een installatie van de Parijse kunstenaar Gilbert Peyre: een hertenskelet dat, gehuld in een bontjas, met z’n hoeven rondjes loopt over een stalen parkoers.
Klengklang.
Kleng.
Klang.
Af en toe galmt een onmenselijke stem door de ruimte: ‘J’AI FROID! J’AI FROID!’ Twee leden van de groep verstandelijk gehandicapten schrikken zo dat ze zich de rest van de tour verschansen achter de Boeddha van Carolien Smit.
Verder gaat het, langs het werk van Joe Coleman, een collageachtig portret van Charles Manson. Zie toch eens, hoe goedkeurend ‘Jezus’ (van Nazareth, FH) en ‘Adolf’ (Hitler, FH) toekijken hoe Manson een einde maakt aan het leven van Sharon Tate en haar ongeboren kind.
Bien fait,’ hoor ik een verstandelijk gehandicapte naast me zeggen.
Soms, als ik ’s nachts wakker schrik van een droom die van verwarde beelden en apocalyptische toestanden aan elkaar hangt, maak ik me zorgen over de vraag of ik zo weinig tijd in mijn verwaarloosde onderbewuste heb doorgebracht, dat het inmiddels door een bende totale lunatics is gekraakt.
Na ruim een uur in de Halle Saint-Pierre ben ik voorgoed gerustgesteld: mijn onderbewuste is bij tijd en wijle hoogstens wat pop-artistiekerig aangelegd, en aan de voorzichtige kant bovendien.

 

De bovenverdieping. De vaste collectie.
Op de overloop tref ik een beduimeld gastenboek aan, waar honderden liefhebbers van over de hele wereld de afgelopen maanden een boodschap in hebben achtergelaten. Kennelijk is dit geen museum waar bijna nooit iemand komt, maar een museum waar bijna nooit niemand komt.
De meeste reacties zijn samen te vatten met een enkel adjectief: freaky.
Vier mensen klagen over de toiletten.
Een bezoeker schrijft: ‘This is the only mark I will ever leave on this earth.’
Ik bedwing de neiging het bericht door te krassen.

De epileptici onder de bezoekers die de pop-artexpositie hebben overleefd, kunnen hun hart nu ophalen aan een flinke serie schilderijen die aan weinig anders doen denken dan aan Gnarls Barkleys ‘Crazy’-clip.
Het aardige aan de vaste collectie is dat hij eigenlijk niet of nauwelijks verschilt van de tentoonstelling, of het moet zijn dat het hier niet Charles Manson en Adolf Hitler zijn die elkaar het leven zuur maken, maar de Kerstman en de Paashaas. Zij zijn het die op een groot doek van de Amerikaan Mike Davis bezig zijn elkaar met primitieve wapens af te slachten.
Ze hebben het wel op Mike Davis, in de Halle Saint-Pierre. Lang blijf ik staan kijken naar zijn schilderij waarop een skelet is afgebeeld. De botten van de linkerarm leunen op een wandelstok en dat wat ooit een rechterhand geweest is, grijpt naar een voorbijvliegend vlinderskeletje. Een schedel is er niet: het hoofd is vervangen door een minuscuul vogelhuisje dat met pijlen is doorboord.
Een toelichting ontbreekt, zoals op de meeste plekken in het museum. Misschien worden deze kunstwerken uitsluitend bewonderd door mensen die van de hoed en de rand weten als het op pop-art aankomt. Misschien ontvangen ze hier nooit een boer als ik, een simpele ziel die houdt van Monets waterlelies en Sisleys danseresjes.
(Dat zou trouwens ook betekenen dat de gehandicapten die nu zwijgend bij het Kerstman en Paashaas-werk van Davis staan, daar meer in zien dan ik. En waarom ook niet?)
Misschien ook bestaat er geen toelichting die recht doet aan deze vorm van kunst. Er is geen eenduidige voorstelling, er zijn evenveel voorstellingen als dat er toeschouwers zijn. Als dat zo is, kun je inderdaad maar beter helemaal geen bordjes ophangen.
Er zit niets anders op dan zelf de boel te interpreteren. Wat wil Mike Davis mij hiermee vertellen? Wat zit hem dwars? Is dit misschien verhuld-geëngageerde kunst, of tracht de kunstenaar zijn publiek slechts te ontregelen?
Ik (cultuurdrager die zichzelf probeert te blijven respecteren, maar van harte gaat het al lang niet meer) merk dat ik niet durf. Dat mijn totale gebrek aan kennis over en begrip van wat hier tentoongesteld wordt, me angst aanjaagt en me timide maakt. Er zijn gaten in mijn kennis die ik altijd wel vermoedde, maar die hier, ingelijst en voor iedereen zichtbaar, voor acht euro te bezichtigen zijn.
De lust om er bij ieder schilderij een beetje in het wilde weg op los te gaan fantaseren, vervliegt door het openstaande dakraam.
En verder: een serie schedels op stokjes. Mike Davis mag het niet zo op schedels hebben, Jim Skull (ja, echt) kan er geen genoeg van krijgen. Tientallen schedels, gemaakt van theezakjes. Verschillende smaakjes. Hier hangt bij hoge uitzondering wel een bordje: Skull transformeert de schedel in een ongedefinieerd object, staat er.
‘Een object dat ons eraan herinnert hoe wij zelf gemaakt zijn.’
En dan geef ik het op. Zomaar opeens. De schedels van Jim zijn er teveel aan. Het Museum voor de Naïeve Kunst heeft me achtereenvolgens angstig, verbijsterd, geïrriteerd, bewonderend, geschrokken en uitgeput gekregen. Als het waar is dat kunst moet beroeren, dat het emoties moet losweken en je op een andere wijze naar de wereld moet laten kijken, dan is het gelukt. Ik (cultuurdrager die ieder respect voor zichzelf inmiddels verloren is) heb mijn onkunde tentoongesteld gezien.
De laatste aantekening die ik in het museum maak – en waarvan ik al vrij snel niet meer weet waarom ik die ooit gemaakt heb, luidt: ‘Walvissen in kleine broekjes’.

In de koffiecorner zit ik tegenover een man die met zorg bezig is zijn tomatensoep uit de kom in z’n glas te lepelen en vervolgens het glas aan z’n mond zet.
Pop-art, vermoed ik.

*

Het citaat aan het begin van dit verhaal is afkomstig uit een boek van Willem Frederik Hermans. Titel: Door gevaarlijke gekken omringd.
Daar wordt verder niets mee bedoeld.

© Marianne Hommersom

Frank Heinen (1985) studeerde in 2012 af als neerlandicus aan de Universiteit Utrecht. In 2009 won hij de Hard Gras Prijs voor de Sportjournalistiek voor een verhaal in literair tijdschrift De Muur. Sindsdien publiceerde hij onder meer in en op Hard Gras, de Volkskrantnrc.nextHP/De TijdVrij Nederland8weekly, Hard//hoofd, en Hetiskoers. In 2010 stelde hij de bloemlezing Mijn studententijd samen. Momenteel schrijft hij voor HP/De TijdVrij Nederland, verschillende literaire tijdschriften en de tv-programma's Panache en De Avondetappe. Zijn boek Uit koers, bijzondere wielerlevens verscheen bij uitgeverij Nieuw Amsterdam.

Frank bezocht het Museum voor Naïeve Kunst en schreef daarover Walvissen in kleine broekjes. Hij schreef ook het stuk Hier zijn dan de haaien, over het contrast tussen het mooie Parijs en de vele zwervers in de straten van de stad.

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken