Besmette Stad

Bezette stad

door Ilja Leonard Pfeijffer

Datum 26 mei 2020
Door
Ilja Leonard Pfeijffer
Vertaling
Ira Wilhelm

Ilja Leonard Pfeijffer geeft met 'Bezette stad' een artistiek antwoord op 'Opdracht aan Mijnheer Zoënzo' uit Paul van Ostaijens bundel Bezette Stad.

BEZETTE STAD

En het gebeurde in die koortsachtige dagen,
waarin kortademige hypes als sprinkhaanplagen
door talkshows joegen, boeren blaffend naar de stad
oprukten, iedereen genoeg van alles had,
miskend, gegriefd geschreeuw ons luisteren ontnam
en ieder recht opeiste, dat het virus kwam.
Aanvankelijk werd elke dreiging weggehoond,
zoals in die tijd om het even wat beloond
moest worden met zelfingenomen ironie,
die afserveerde als bezopen hysterie
wat niet in opgepoetste spiegelbeelden paste.
Het kon niet zijn dat wat dan ook een mens verraste,
want iedereen wist alles a priori al.
Ook als dat niet zo was, dan was dat het geval
en was er sprake van een zonneklaar complot.
Ook ik verschanste mij voorshands in milde spot
en sloeg de groeiende paniek hoofdschuddend gade.
Het was een griepje, dacht ik. De gezondheidsschade
viel in het niet bij politiekere problemen
die minder zichtbaar waren en die in systemen
van laatkapitalistisch consumisme scholen.
Zo kon ik zelfs voldaan zijn met mijn onverholen
dedain voor deze ziekte. Maar het virus kwam.
En toen het alle ziekenhuizen overnam,
patiënten stikten op een stretcher naast de deur
bij een gebrek aan medici en alles, geur
van dood uit nieuwsberichten walmde, virologen
verschenen met hun niet voldoende afgebogen
grafieken en exponentieel in aantal groeiden,
toen Facebook werd besmet en Twitter zich bemoeide
met prognostiek, besmettingsgraad en interventies,
de koorts uitbrak in talkshows en de consequenties
zich naar een middeleeuws scenario ontvouwden,
toen was het echt. Na lange jaren vol vertrouwde
onwaarheid en meerduidigheid, waarin de feiten
slechts meningen geworden waren, flauwiteiten
oneindig door te scrollen bleven en cynisme
verplichte uitingsvorm was van een nihilisme
dat op met onzin volgeplempte leegte stoelde,
bestond er voor het eerst weer eens iets echt. Het voelde
vooreerst zowaar een beetje als een revelatie.
Iets wezenlijks kreeg zuurstof door een intubatie
van nieuw beleefde sterfelijkheid. Sinds lange tijd
was er weer iets wat ertoe deed. Genoegzaamheid
om gratis ongenoegen week voor een gevoel
van opwinding vanwege een hervonden doel,
dat onze afspraak was met de geschiedenis.
Ook onze generatie zou met het vernis
van offers en van lijden glanzen in annalen.
Het virus woekerde intussen met banale
doeltreffendheid. Soldaten werden ingezet
om lijken te verplaatsen. Voor een schaars vrij bed
in ziekenhuizen werd nu soms grof geld betaald.
Hoezeer er ook in allerijl werd opgeschaald,
we raakten de controle kwijt. Precies dat feit
was nieuw voor ons en onaanvaardbaar. Sinds de tijd
waarin we God op non-actief hadden gesteld
en uitgelachen, hem zijn schepping met geweld
uit handen rukten, zijn hiernamaals onbewoonbaar
verklaarden, hem gezag ontnamen en zijn kroon zwaar
op onze eigen slapen drukten, waanden wij
ons meesters van ons lot en onze maatschappij
werd ingericht om ieder toeval uit te bannen
en risico’s met procedures te ontmannen.
En zelf beschikten wij nu over dood en leven.
Controle over alles werd ons heilig streven.
Het lijden werd iets ouderwets en het geluk
was op bestelling leverbaar. Dit meesterstuk
van management en ongenaakbaar zelfbestuur
was door een onbeduidend, minuscuul, obscuur
en lullig virus nu zijn relevantie kwijt.
En dat verklaart de razende voortvarendheid
waarmee wij reageerden. Om te laten weten
wie hier de baas was, trachtten wij als een bezeten
dictator heel het leven woest te decreteren.
Teneinde de controle te recupereren
probeerden wij te controleren wat we maar
bedenken konden. En we zeiden tot elkaar
dat wij dat deden om de zwakkeren te sparen
en dat we samen levens aan het redden waren.
Dat was wel zo, maar dat was niet waar het om ging.
Het ging om de controle en de plotseling
op losse schroeven staande wereldheerschappij
van onze soort. Het ging om de grafieken. Wij
verklaarden ons bereid om de economie,
vermaak en toekomst op te offeren om die
grafieken niet op eigen houtje te zien stijgen
en hen uit alle macht weer in bedwang te krijgen.
Zo sloten wij het luchtruim, wegen en het strand.
Zo sloten wij cafés, de winkels en het land.
Zo sloten wij onszelf in onze huizen op.
Zo zetten wij ons opgevoerde leven stop
en daalde stilte in de stad. En dat was dat.
Daar zijn we nu beland. In de bezette stad
is gisteren een hert gezien bij het station.
Om zes uur zingt men aria’s op het balkon
voor alle overburen. Raar is dat de uren
nu voor het eerst in onze levens uren duren.
We luisteren naar krieken van de dagenraad,
naar voetstappen van de patrouilles in de straat
en naar de avond die zo traag en moeizaam valt.
We zijn tot onze schrik tot ons bestaan versmald
en alles wat ons afleidde van dat bestaan
– het filerijden, haast, vervulling, stress, een baan –
om het voor ons een beetje dragelijk te maken,
is een herinnering, een droom terwijl we waken,
fata morgana die steeds verder weg belandt
naarmate wij naar voren kruipen door het zand
van onze lange dagen. Niemand durft te vragen
hoelang het duren zal en niemand durft te klagen,
omdat het steeds meer is zoals het is. Het woord
‘normaal’, dat overboord kon, wordt opnieuw gehoord.
Zo wennen wij onwennig aan de habitat
die veilig voor ons zijn zal: de bezette stad. 

BESETZTE STADT

Und es geschah in jenen fieberhaften Tagen,
als atemlose Hypes wie Schreckenplagen
durch Talkshows schwärmten, Bauern bullenbeißend in die Stadt
einrückten, und jeder einfach alles hat,
als Geschrei, gekränkt, verkannt, uns schmerzhaft in den Ohren klang,
jeder auf dem Recht bestand, da geschah’s: das Virus kam.
Am Anfang hat man die Gefahr verlacht
und alles zwanghaft mit dem Lohn bedacht
der selbstgefälligen Ironie,
die als beschwipste Hysterie verspie,
was nicht in hochpolierte Spiegelbilder passte.
Unmöglich, dass irgendwas den Menschen überraschte,
denn dem war a priori alles klar.
Und wenn nicht, dann war‘s trotzdem wahr
und gänzlich offenbar: Das Ganze war ein Komplott.
Auch ich hüllte mich zunächst in milden Spott,
und sah verwundert, wie Panik wuchs aus Bangigkeit.
Eine leichte Grippe, dacht ich mir. Der Schaden an unsrer Gesundheit
fiel kaum ins Gewicht, verglichen mit politischeren Problemen,
die nicht so sichtbar waren und sich in den Systemen
des spätkapitalistischen Konsumismus versteckten.
So war ich’s denn zufrieden mit meiner unverdeckten
Verachtung für die Krankheit. Dennoch: Das Virus kam.
Und als es alle Kliniken übernahm,
Patienten erstickten auf den Bahren neben Hospitalportalen
aus Mangel an Ärzten und vielem mehr, und als in Schwaden
der Gestank des Todes aus den Medien quoll, als Virologen
mit ihren nur knapp nicht ganz verlogenen
Diagrammen erschienen und ihre Zahl wuchs exponentiell,
als sich auch Facebook infizierte und auf Twitter schnell
Prognostik, Fallzahlen und Interventionen etablierten,
und alle Teilnehmer der Talkshows vor Fieber vibrierten,
und die Szenarien stets mehr denen des Mittelalters glichen,
da war die Sache ernst. Denn nun wichen
Lügen und Mehrdeutigkeit, vertraut seit Jahren,
wichen die Fakten, die doch nur Meinungen waren,
es wich der endlos erscrollbare Quatsch, es wich der Nihilismus,
der sich verpflichtet kundtat im Zynismus und nicht mehr war als unsinnsvollgepropfte Leere,
dies alles wich dem Echten, endlich. Und ich schwöre,
uns kam es fast vor wie eine Offenbarung.
Etwas Essentielles erhielt Sauerstoff als Nahrung,
wurde intubiert mit neu erlebter Sterblichkeit. Seit langer Zeit
gab‘s wieder was, das endlich zählte. Genügsamkeit
mit kostenlosem Ungenügen wurde vom Gefühl
ersetzt der Erregung über ein wiedergefundenes Ziel,
das war ja unser Deal mit der Geschichte.
Denn die soll‘s für unsere Generation ebenfalls richten:
Dass wir in Annalen glänzen im Firnis aus Leiden und Opferqualen.
Das Virus wucherte inzwischen mit einer banalen
Effizienz. Soldaten wurden eingesetzt,
um Leichen wegzuschaffen. Und manches rare freie Bett
wurde mit haufenweise widerlichem Geld erkauft.
Rasch wurde an allen Ecken an- und aufgebaut,
und doch entglitt uns die Kontrolle. Genau dieser Fakt
war neu für uns und unannehmbar. Seit jenem Akt,
mit dem wir Gott aufs Altenteil verbannten,
ihn verhöhnten und ihm die Schöpfung ausspannten
mit roher Gewalt, sein Jenseits für unbewohnbar
erklärten, ihm die Macht raubten und uns aufs Haar
seine Krone schwer pressten, glaubten wir wahnhaft
Schmied des eigenen Schicksals zu sein, und aus der Gesellschaft
hatten wir mit Absicht den Zufall verbannt
und Risiken mit allerlei Maßnahmen entmannt.
Wir selbst entschieden nun über Tod und Leben.
Allseitige Kontrolle wurde unser heiliges Streben.
Leiden war jetzt unmodern und Glück
auf Bestellung lieferbar. Dies Meisterstück
aus Management und unverzagter Selbstherrschaft
war durch ein Virus, egal wie läppisch, zweifelhaft
und unbedeutend klein, zur Nichtigkeit verdammt.
Kein Wunder, dass wir so rasant
auf all das reagierten. Um allen zu beweisen,
dass wir noch die Entscheider waren, versuchten wir im Irrsinnsreigen
der Dekrete das Leben wie ein Diktator einzufangen.
Zum Zweck, die Kontrolle wiederzuerlangen,
wollten wir von nun an alles kontrollieren, was
wir ersinnen konnten. Wir sagten uns, dass
wir das alles täten, damit der Schwache,
geschützt sei, gemeinsam Leben retten sei die Hauptsache.
Was ja auch stimmte, doch was anderes war ebenfalls wesentlich.
Und zwar die Kontrolle und die so urplötzlich
aus dem Lot gerutschte Weltherrschaft
des Menschen. Die Diagramme übernahmen die Macht.
Wir alle waren bereit, der Wirtschaft wegen
Pläsier und Zukunft aufzuopfern, um rege
zu verhindern, dass die Diagramme eigenmächtig stiegen,
und um die Kurven mit aller Macht abwärts zu biegen.
Wir sperrten den Luftraum, die Straßen und den Strand.
Wir schlossen Cafés, die Läden und das ganze Land.
Wir sperrten uns weg in unsere Häuser.
Lebten statt unsre aufgepimpten Leben wie die Kartäuser,
und auf die Stadt sank Stille herab. So weit nun das.
Hier sind wir jetzt. Im Bahnhof der besetzten Stadt
hat man am Tag zuvor ein Reh gesichtet.
Um sechs singt man auf dem Balkon, himmelwärts den Kopf gerichtet,
den Nachbarn Arien. Wir alle wundern uns, dass in einer einzigen Stunde
der große Zeiger das Zifferblatt mehrfach umrundet.
Wir lauschen auf das Morgendämmern,
hören Patrouillenschritte durch die Straßen hämmern,
hören den Einbruch der Nacht, ganz müd und schwer.
Wir stellen zum Entsetzen fest: Wir sind niemand mehr,
und alles, was vom nackten Leben ablenkt – das Stehen
im Stau, die Hetze, Erfüllung, Stress, der Job eben -
womit wir uns alles ein wenig erträglicher machten,
ist eine Erinnerung, ein Traum, während wir wachen,
eine Fata Morgana, die in immer weitere Fernen flieht,
je mehr ein jeder im Sande vorwärtskriecht
an den nun endlosen Tagen. Niemand wagt zu fragen,
wie lang es dauern wird und niemand wagt, sich zu beklagen,
weil es immer mehr so ist, wie es ist. Das Wort
„normal“ ertönt nun wieder, wir hatten es längst über Bord
geschmissen. Wir gewöhnen uns gewöhnungsbedürftig ans Habitat,
das uns gewiss und sicher ist: die besetzte Stadt. 

Übersetzung: Ira Wilhelm

Ilja Leonard Pfeijffer leest voor:

 

© Stephan Vanfleteren

Ilja Leonard Pfeijffer (1968, Rijswijk) schrijft romans, verhalen, gedichten, columns, essays, toneelstukken en songteksten. Hij was tot 2004 werkzaam als classicus aan de Universiteit van Leiden, gespecialiseerd in het werk van de klassieke dichter Pindarus. In 1998 debuteerde Pfeijffer met zijn poëziebundel Van de vierkante man, waar hij de C. Buddingh'-prijs voor kreeg. Ook zijn debuutroman Rupert, een bekentenis (2002) werd bekroond met de Anton Wachterprijs en de Seghers Literatuurprijs.

Pfeijffer woont en werkt sinds 2009 in Genua, waar hij zijn beroemdste werk tot nu toe schreef: La Superba, bekroond met onder anderen de Libris Literatuur Prijs in 2014. Zijn laatste dichtbundel Idyllen, nieuwe poëzie uit 2015 werd bekroond met zowel de VSB poëzieprijs, de Jan-Campert-prijs als de Awater poëzieprijs – voor het eerst dat een dichter deze ‘grand slam’ op zijn naam wist te schrijven. De maatschappelijke betrokkenheid die zijn werk kenmerkt, vond in 2015 erkenning in de vorm van de E. du Perronprijs, toegekend voor de dichtbundel Idyllen, zijn columns voor NRC en Gelukszoekers, een bundeling teksten over het migratie vraagstuk waar Pfeijffer zich veel mee bezig houdt. Niet lang daarna maakte hij voor de VPRO de driedelige televisiedocumentaire ‘Via Genua’, over zijn woonplaats als stad van aankomst en vertrek.